Praktisch dromen

Er wordt veel gesproken over het tijdelijk gebruik van plekken in de stad, vaak om een stad efficiënter te gebruiken en ondernemerschap te stimuleren. Maar al in de introductie van het boek Urban Catalyst wordt duidelijk dat stadsbestuurders geen dollartekens in de ogen moeten krijgen en denken dat het tijdelijk gebruik van stedelijke ruimtes een lekkere oppepper is voor de creatieve economie. ‘Tijdelijk gebruik onderbrengen onder de noemer “creatieve economie” betekent ook dat alleen de ondernemende tijdelijke gebruikers erkend en ondersteund worden. Maar efficiency is niet het doel van alle tijdelijke gebruikers.” Het geeft maar aan dat de auteurs best willen dromen over de nieuwe trend van tijdelijk gebruik, maar vooral aangenaam praktisch blijven.

Blauwe Kamer 1 2013

Urban Catalyst

Een internationale club architecten en stedenbouwkundigen verenigde zich in 1990 al onder de noemer Urban Catalyst om het tijdelijk ruimtegebruik in steden te onderzoeken. Toen was er nog nauwelijks aandacht voor dit, tegenwoordig best modieuze, fenomeen. Het boek Urban Catalyst is een weerslag van twee decennia studie, waarin het collectief enkele misvattingen wil weerleggen maar vooral een analyse presenteert van de ‘patronen van het ongeplande’ en de ‘potenties van het informele’, wat eigenlijk al aangeeft dat het voor de toekomstplannen van stadsbestuurders weinig planvorming te bieden heeft. De auteurs beschrijven een tiental ongeplande vormen van tijdelijk ruimtegebruik, zoals de reizende dansclub Club WMF in Berlijn, het tijdelijke museum Stedelijk CS in Amsterdam en de wekenlang durende bezetting van het Onafhankelijkheidsplein in Kiev die leidde tot de Oranjerevolutie in de Oekraïne.

Toch is er voor de goedwillende stadsbestuurder voldoende te beleven in Urban Catalyst, want meer dan een derde van het boek is gevuld met strategieën voor actie. Hoewel de hoofdstukken daarover nogal vage managementtitels dragen – Enable, Initiate, Claim, Coach, Formalize, Exploit – die samen een plan van aanpak vormen, duiken de auteurs ook daar de praktijk in. Onder de kop Initiate staat bijvoorbeeld hoe bewoners in Hamburg uiteindelijk Park Fiction wisten mogelijk te maken. Exploit beschrijft hoe in Amsterdam de oude NDSM-werf tot cultuurplek werd omgetoverd, en hoe guerrillastores vanaf 2004 de binnenstedelijke leegstand benutten en exploiteren. Die praktische insteek maakt Urban Catalyst tot een rijk boek, dat alle stedenbouwkundigen als uitgangspunt voor tijdelijk gebruik kunnen oppakken. En stadsbestuurders natuurlijk ook.

Philipp Oswalt, Klaus Overmeyer, Philipp Misselwitz, Urban Catalyst – The Power of Temporary Use, DOM Publishers, ISBN 9783869222615, € 38,– 

Structuurplannen ingehaald door realiteit

Het is natuurlijk helemaal geen gekke gedachte, om achteraf eens goed door te rekenen welke doelen uit de structuurplannen van overheden nu eigenlijk gehaald zijn. Maar als je kijkt naar het boek Structuurplannen en werkelijkheid in 2005 dat Joop Nicolai schreef over Lelystad, dan moet je al snel concluderen dat rekenen alleen geen helder beeld schetst van de werkelijkheid. Nicolai geeft in ingenieurstaal een sterk staaltje kwantitatieve analyse ten beste, maar een argeloze lezer raakt in alle cijfers en opsommingen regelmatig de weg kwijt.

Blauwe Kamer 1 2013

Lelystad

Het viel Nicolai op dat Lelystad bij de ontwikkeling van de structuurplannen in 2005 nauwelijks oog had voor de eerdere structuurplannen – die van de rijksoverheid in 1964, 1969 en 1978 en die van de gemeente in 1990, 1992 en 1996. Dat lijkt inderdaad vreemd, want je zou verwachten dat bij zo’n jonge en bij uitstek planmatige stad als Lelystad ook wordt gekeken of de werkelijkheid wel zo wordt als was gepland. Nicolai houdt de verschillende structuurplannen tegen het licht, over wonen, werken, voorzieningen en verkeer. Dat gebeurt op een uitputtende wijze, in de dubbele zin van het woord, met ontelbare kwantitatieve vergelijkingen die uitmunten in nuance.

De vraag die achterblijft bij de lezer van Structuurplannen en werkelijkheid in 2005 is wat Nicolai eigenlijk met het boek wil. Dat het eerste stedenbouwkundige plan voor Lelystad dat Cornelis van Eesteren in 1964 publiceerde enkel de basis vormde voor de eerste groeifase van de stad en dat het geen rol van betekenis speelde bij de ontwikkeling ervan is aardig, maar is dat zo bijzonder? Ook de conclusie dat het rijk in de eerste structuurplannen nog uitging van een beroepsbevolking die vooral lokaal werkt, lijkt mij er eentje van een achterhaalde werkelijkheid die overal in Nederland speelt. Dat wil niet zeggen dat het boek geen voer geeft voor een veel interessantere, kwalitatieve analyse van de ontwikkeling van Lelystad. Als je de kwantitatieve analyse van Nicolai via zo’n bril leest, krijg je een mooi inkijkje in de stedenbouwkunde en planologie van de afgelopen zestig jaar.

Joop Nicolai, Lelystad – Structuurplannen en werkelijkheid in 2005 (te bestellen door € 23,– over te maken op rekening 678119 t.n.v. J. Nicolai)

Stadslandbouw vergt integratie

Stadslandbouw is een – niet zo’n – nieuwe trend in de stedenbouw. In steden als Rotterdam en Arnhem zijn stedelijke plekken geannexeerd door guerrilla gardening door enthousiastelingen die een economische, sociale, culturele en duurzame toekomst zien in landbouw in de stad. De reacties zijn wisselend, van een cynisch afwijzen van de stadslandbouw omdat die geen rol van betekenis speelt in de voedselvoorziening tot een idealistische hoop dat diezelfde stadslandbouw de stad economisch, sociaal en cultureel versterkt.

Landwerk, februari 2013

Urban Agriculture

Graciela Arosemena noemt de voordelen in haar boek Urban Agriculture nog maar een keer op: stadslandbouw is productief, het is groen, het verzorgt stedelijke structuren, het is milieuvriendelijk en het brengt mensen tezamen. Maar dat is niets nieuws. Wel nieuw is de stedenbouwkundige analyse die ze maakt hoe stadslandbouw past in de stad en in gebouwen, en wat dat betekent voor de manier waarop we naar een stad kijken. De Panamese architect promoveerde op dit onderwerp in Barcelona, om maar even aan te geven hoe internationaal het onderwerp stadslandbouw speelt. Dat blijkt ook uit de voorbeelden die Arosemena geeft: Wenen, Toronto, Havana, Rosario, Barcelona en Girona.

Willen we de voordelen van stadslandbouw in de stad werkelijk ervaren, stelt Arosemena, dan moeten we de stadslandbouw als een integraal systeem opnemen in de stad. Daarvoor is alleen een stedenbouwkundige analyse van die stad niet voldoende, er moet ook gekeken worden naar de productie en consumptie van voedsel in de stad, inclusief zaken als transport en afvalverwerking. Vervolgens kan de bestaande stedelijke morfologie geanalyseerd worden om te zien welke interventies mogelijk zijn op open plekken in de stad, of een plek bijvoorbeeld compact, planmatig en precies of juist uitwaaierend, intuïtief en open kan worden ontwikkeld. Arosemena werkt dit idee ook verder uit voor gebouwen. Duidelijk is wel: het productieve groen van de stadslandbouw vergt een meer integrale planning dan wonen of werken.

Graciela Arosemena, Urban Agriculture – Spaces of Cultivation for a Sustainable City, Gustavo Gili, ISBN 9788425224232, 29,50 euro

Bodem als basis

Een interessante indeling van de landschappen van Nederland geven de wetenschappers in het boek Landschappen van Nederland, zeker als je die vergelijkt met het boek Natuur in Nederland van ecoloog Frank Berendse. Die onderscheidt tien landschapstypen op basis van de ecologie, terwijl de auteurs van Landschappen van Nederland zand-, löss-, rivieren-, veen-, zeeklei- en kustlandschappen onderscheiden. Dat maakt wel duidelijk welk onderwerp in het boek centraal staat: de bodem. Het boek gaat dan ook vooral over de geologie, de geomorfologie en de bodem van Nederland.

Landwerk, februari 2013

Landschappen van Nederland

Landschappen van Nederland beslaat twee kloeke delen wetenschappelijke uitleg over hoe het Nederlandse landschap zich heeft gevormd tot de natuur die Berendse beschreef. Ik benoem het uitdrukkelijk als wetenschappelijk, omdat het geen boek is dat je op een achternamiddag in de leunstoel leest. Bij de beschrijving van het lösslandschap gaat het bijvoorbeeld over afzettingen als vuursteeneluvium, kleefaarden en krijtvaaggronden. Iemand die een bevlogen boek over de landschappen van Nederland verwacht, raakt daardoor wat in de verwarring, want in plaats daarvan leest hij ineens een zeer doorwrocht en zeer gedetailleerd naslagwerk over de landschapsvorming.

Toch ben ik enthousiast over Landschappen in Nederland. Want de auteurs, vijf onderzoekers met Wageningse achtergrond, hebben via monnikenwerk een zeer diepgaand naslagwerk weten af te leveren over de vorming van het Nederlandse landschap. Insiders wisten al dat we in Nederland een ongekende kennis hebben opgebouwd over de bodem en het landschap, maar Landschappen van Nederland laat dat ook zien. Inclusief prachtige kaarten en beelden die details tonen van allerlei vormingsprocessen op het niveau van een enkele polder, kwelderwal of pleistocene afzetting.

 

De Veluwe is een bedrijf

Het boek Wild van economie gaat niet alleen over wild, maar eigenlijk meer over de economisering van de natuur, en de problemen die dat veroorzaakt. Want, merken de auteurs in hun inleiding terecht op, de economie is gericht op groei terwijl het leven en dus de ecologie cyclisch is. “Biologisch en energetisch is het immers onmogelijk oneindig te groeien.” In het boek berekenen vier onderzoekers voor dat het wild in de Veluwe zo’n honderd miljoen euro aan inkomsten kan opleveren, terwijl er in de media vaak alleen maar aandacht is voor de twee miljoen euro die het Faunafonds uitkeert ter compensatie van de schade die wilde zwijnen en herten veroorzaken.

Nieuwe Veluwe, december 2012

Wild van economie

Het boek is geschreven door Tom Bade en vier van zijn collega’s bij het door hem opgerichte onderzoeksbureau Triple E. Bade is niet onomstreden. Zijn idee dat natuurgebieden geld opleveren, doet bij veel ecologen de haren recht overeind staan. Want wat gebeurt er als je de intrinsieke waarde van de natuur in geld probeert uit te drukken? Critici hebben er duidelijk moeite mee om de cyclische ecologie in op lineaire groei gerichte economische kenmerken uit te drukken. Bade en zijn medeauteurs benadrukken overigens in het boek dat ze zich vooral richten op de economische baten van wild, niet de economische waarde.

Duidelijk is dat Bade en zijn collega’s een missie hebben. De eerste zinnen van het boek lijken wel een provocatie. “Economie is ecologie, maar dan verkeerd gespeld. Wij hebben ons als mens buiten het aardse ecosysteem geplaatst, omdat wij dan anders zijn dan de rest. Beter gezegd: we hebben de economie uitgevonden omdat we daarmee duidelijk maken dat we beter zijn dan de rest van het dierenrijk.” Ook in de rest van het boek staat stevige taal, en dat maakt dat het boek prikkelend en ook zeer leesbaar is.

Natuurgebieden zijn in Wild van economie bedrijven. Naast de Veluwe rekenen de auteurs ook ook de economische betekenis door van het zeehonden in de Waddenzee, de reeën en damherten in de Kop van Schouwen en de Manteling van Walcheren, de bevers in de Biesbosch en de Gelderse Poort en de otters in de Weerribben en de Wieden. Dat zijn allemaal zeer gemengde bedrijven. Het gaat niet zozeer om de economische baten van een rotte wilde zwijnen, maar juist om de indirecte baten van bedrijvigheid in en rondom de natuurgebieden, waarvan zowel bedrijven als bewoners profiteren.

“Het is duidelijk dat het tijd wordt dat de discussie rond het wild eens een andere vorm krijgt”, concluderen de schrijvers aan het eind van het boek. “Het aantal jagers neemt af, het aantal wildkijkers neemt toe en de baten uit het wild kijken zijn hoger dan de schade en de baten uit de jacht.” Dat lijkt mij stof tot nadenken, zeker nu de discussie rondom het wild in de Oostvaardersplassen opnieuw tot leven komt. Daar leven edelherten die ouder zijn en grotere geweien hebben dan die in de Veluwe, aantrekkelijker voor de wildkijker, maar waarschijnlijk minder goed zichtbaar. De Veluwe heeft tot nu toe dus een economisch voordeel. Overigens concluderen Bade en zijn collega’s dat wild kijken en wild schieten best naarst elkaar kan. Onduidelijk blijft wel hoe we de Veluwe als zodanig moeten exploiteren. Daarvoor heb je ondernemers nodig, geen ecomomen.

Tom Bade, Reinier Enzerink, Berend van Middeldorp en Gerben Smid, Wild van economie – Over de baten van bronst, burlen en andere beestachtige belevenissen, KNNV Uitgeverij, ISBN 9050113434, 19,95 euro.

De belofte van ecosysteemdiensten

De term ecosysteemdiensten is al meer dan veertig jaar oud, maar is goed bezig met een opmars in de wereld van natuurbescherming en -beheer. Meindert Brouwer geeft daarvan een mooi overzicht in zijn boek The Ecosystem Promise. Dat is een positief boek over hoe de natuur gebruikt kan worden voor economische ontwikkeling “Dit boek is een boek van hoop, een boek van kansen en oplossingen”, schrijft Brouwer dan ook in zijn voorwoord.

Landwerk, december 2012

The Ecosystem Promise

Brouwer presenteert ecosysteemdiensten in zijn boek als een wereldwijd gebruikt en breed gedragen en uitgevoerd fenomeen. Het is indrukwekkend hoeveel mensen hij hiervoor heeft benaderd. Tientallen projecten uit de hele wereld passeren zo de revue, terwijl het Brouwer ook lukt om enorm veel topmensen van internationale natuurorganisaties, ontwikkelingsorganisaties en duurzaamheidsorganisaties te interviewen, maar ook mensen uit het bedrijfsleven. ‘Ecologische economen’, zoals de Amerikaan Robert Costanza van de Portland State University en de Nederlander Rudolf de Groot van Wageningen Universiteit, geven uitleg over de economische basis van ecosysteemdiensten.

De gedachte achter ecosysteemdiensten is dat de natuur allerlei producten en diensten levert. Daarbij gaat het om producten als voedsel, water, bouwmaterialen of medicijnen, maar ook om regulerende diensten die zorgen voor schone lucht, drinkwater, bodemvruchtbaarheid of een natuurlijke weerstand tegen storm of overstroming. Maar de natuur levert de mens ook culturele diensten, zoals recreatie en toerisme, inspiratie voor kunst, en spirituele ervaringen.

Ecosystemen zijn dus waardevol, en vooral de wetenschappers zijn in de afgelopen decennia druk bezig geweest om te onderzoeken hoe je die waarden in geld kunt uitdrukken. Dat is lastig. Producten zoals voedsel of bouwmaterialen functioneren al in economische markten, dus daarvoor is de prijs al bepaald. Maar hoe druk je de waterzuiverende werking van bijvoorbeeld de duinen in geld uit? Of nog gekker: hoe doe je dat bij de zuiverende werking en de klimaatregulering van alle oceanen?

Juist de zachte waarden van ecosystemen zijn moeilijk in geld uit te drukken. Het moeilijke is ook dat ecologische economen als De Groot en Costanza moeite hebben om de heldere en simpele boodschap dat natuur geld waard is om te zetten in een even heldere en simpele economische theorie. Ook in dit boek overtuigen de economische verhalen maar weinig, en zijn ook nog eens moeilijk leesbaar vanwege het ingewikkelde jargon. Als ik het goed begrijp is het heel erg ingewikkeld om zachte waarden als waterzuivering en klimaatregulering in harde centen om te rekenen, maar dat kan natuurlijk ook wel aan mij liggen.

Het aardige aan The Ecosystem Promise is dat mensen in de praktijk slagen om dat te doen waarin de economische theorie faalt, namelijk het combineren van natuurbehoud en -beheer met economische ontwikkeling door mensen te laten betalen voor ecosysteemdiensten. Zo leveren producenten van de traditionele drank Moutai in China, die afhankelijk zijn van een goede waterkwaliteit, gratis biologisch zaad aan de boeren die bovenstrooms sorghum produceren voor de Moutai-productie. Daarmee voorkomen ze vervuiling van het rivierwater met bestrijdingsmiddelen.

Een Nederlands voorbeeld is het Bargerveen, waar Brouwer de twee boswachters Piet Ursem en Jans de Vries interviewt. In dit hoogveengebied is de voornaamste ecosysteemdienst het levende veen, dat water absorbeert als een spons. Dat levert een hoogkwalitatief water voor tuin- en landbouw, zorgt voor waterberging, herbergt recreatieve activiteiten en levert de ervaring van een open, grootschalig, leeg en karakteristiek cultuurlandschap. En banen voor mensen uit de buurt.

Zo laat Brouwer met The Ecosystem Promise zien dat ecosystemen wel degelijk een belofte van economische ontwikkeling in zich hebben. Lokaal en regionaal worden ecosysteemdiensten ook al gerealiseerd en ten gelde gemaakt. Hopelijk zorgen die praktijkvoorbeelden dat het verhaal van de ecosysteemdiensten in de toekomst ook begrijpelijk kan worden opgeschreven. Want het zijn vooral die voorbeelden waarmee Brouwer kan laten zien wat de belofte van ecosysteemdiensten inhoudt.

Meindert Brouwer, The Ecosystem Promise, Meindert Brouwer, ISBN 9789081194204, 29,90 euro, te bestellen via www.ecosystempromise.net

Landschapsgeschiedenis past bij nationale identiteit

Het Europese landschap is een cultuurlandschap dat is gevormd door de eeuwenlange strijd tussen ‘food and fibre’, voedselproductie en energieproductie. De geschiedenis van dat landschap is daarom belangrijk voor toekomstige ontwikkelingen, vinden landschapsonderzoekers, ook omdat die landschapsgeschiedenis past bij de lokale, regionale en nationale identiteit. “Als je goed kijkt, zie je dat de karakteristieke landschappen volledig overeenkomen met de etnische indeling, de talen, de naties.”

Landwerk, december 2012

Het landschap van Europa is uniek in de wereld, en de veehouderij heeft daarbij een essentiële rol gespeeld. Dat stelde prof. Urban Emanuelsson van de Sveriges lantbruksuniversitet (Zweedse Landbouwuniversiteit) in zijn keynote speech voor de Permanent European Conference for the Study of the Rural Landscape (PECSRL) die van 20 tot 25 augustus in Friesland werd georganiseerd. Er is maar één gebied dat net zoveel menselijke invloed heeft gehad, stelde Emanuelsson, en dat is Noordoost-Azië. De vooraanstaande landschapsonderzoeker doet nu vergelijkend onderzoek in Japan, Korea en China voor een boek over bijvoorbeeld de invloed van veehouderij op de vorming van het landschap, na zijn eerdere boek over de menselijke invloed op het Europese landschap.

Begraasd Europa

De veehouderij is in bijvoorbeeld Japan veel minder belangrijk geweest voor het landschap dan in Europa, liet Emanuelsson zien. In Europa was de consumptie van vlees de reden dat kuddes koeien, schapen, geiten en andere dieren via begrazing zorgden voor halfopen gras- en heidevelden met weinig bebossing. In Japan at – en eet – men weinig vlees. De ossen die men daar gebruikte voor de bewerking van het land werden dan ook niet opgegeten. Japanners moesten dan ook de bossen in voor een alternatief voor de dierlijke mest; ze haalden bladeren uit de bossen en composteerde die in speciale composthuizen. Met als gevolg een veel dichter bebost landschap dan in het begraasde Europa.

Het Europese landschap is volgens Emanuelsson bepaald door de mens in zijn eeuwenlange strijd tussen ‘food and fibre’, tussen voedselproductie en energieproductie, en daarmee tussen open land en bebossing. Voor de meeste toehoorders was duidelijk dat deze strijd nog steeds gaande is, in Duitsland bijvoorbeeld waar de teelt energiegewassen als koolzaad zorgen voor een enorme prijsdruk op voedergewassen als mais.

Food and fibre

“Er is geen wildernis in Europa”, stelde Emanuelsson. Minstens driekwart van de Europese biodiversiteit is volgens hem te vinden in oude cultuurlandschappen die onderhouden moeten worden door mensen. Dat zijn meestal halfopen landschappen, waar de strijd tussen food en fibre nog aan af te lezen is. Die eeuwenlange menselijke invloed zullen we moeten meenemen in het toekomstige gebruik van het landschap, stelde Emanuelsson, bijvoorbeeld in de omgang met klimaatverandering. Want die menselijke invloed bepaalt voor een deel ook de fysieke ondergrond van het landschap.

Emanuelsson zette met zijn verhaal de toon voor de vijfentwintigste PECSRL, en liet ook zien dat er een trendbreuk gaande is in het landschapsonderzoek. Dat gaat niet meer om het behouden en beheren van cultuurhistorie of ecologie alleen, zoals in de vorige eeuw, het gaat om het feit dat het landschap continu verandert en altijd zal blijven veranderen. En het feit dat de mens hierbij altijd een belangrijke rol zal spelen. Puur ecologisch of cultuurhistorisch behoud is daarom niet gewenst, het is zoeken naar een holistische en integrale benadering en oplossingen voor een multifunctioneel landschap.

Toepassingsgericht, interdisciplinair en participatief

Dat verandert ook het landschapsonderzoek, bleek tijdens de conferentie. In tientallen workshops presenteerden landschapsonderzoekers een enorm brede waaier aan onderzoek. Zo presenteerden Noorse en Slovenische onderzoekers een vergelijkende analyse van het landgebruik in de bergen van deze landen, hielden Deense onderzoekers een enquête onder landeigenaren over het toelaten van wandelaars en recreanten op hun land, keek de Engelsman Michael Jones naar de rol van de rune van bezit (de Odal) als gewoonterecht op het eigendomsrecht in Noorwegen, en werd in Vlaanderen met ‘eye tracking’ gekeken hoe mensen naar landschappen kijken. Daarnaast waren er veel historische onderzoeken naar veranderingen in het landschap, veel participatief onderzoek, maar ook veel aandacht voor nieuwe ontwikkelingen zoals de klimaatverandering.

Volgens de Vlaamse geograaf Marc Antrop is het landschapsonderzoek over het algemeen in de laatste decennia meer toepassingsgericht, meer interdisciplinair en meer participatief geworden. De hoogleraar geografie aan de Universiteit van Gent is al sinds de jaren tachtig deelnemer aan de PECSRL-conferenties. Volgens hem heeft het landschapsonderzoek sinds die tijd zich allereerst verbreed met nieuwe disciplines, zoals de geografische informatiesystemen, de landschapsecologie en de archeologie, maar ontstaan er nu meer integrale benaderingen van het landschap waarin diverse disciplines elkaar kruisen.

Unieke karakter

Antrop ziet vier ontwikkelingen in het huidige landschapsonderzoek. Allereerst is er de zoektocht naar de culturele en maatschappelijke context van het landschap. Dit komt volgens Antrop vooral uit het Verenigd Koninkrijk, waar veel gewerkt wordt met ‘landscape character assessments’ (LCA). Hiermee worden karakteristieke elementen geïdentificeerd, die het landschap zijn unieke karakter geven. “Dat zijn dingen die aanspreken bij het publiek.”

Ten tweede is er de steeds sterker wordende invloed van de archeologie, omdat het bij bouwwerkzaamheden verplicht is archeologisch onderzoek te doen vanwege het Verdrag van Malta. Hierin staat dat archeologische vondsten niet tot nauwelijks mogen worden verstoord. Dit leidde in Nederland tot een enorme hausse aan archeologisch onderzoek, onder meer langs de Betuwelijn, met spectaculaire vondsten van complete prehistorische jachtkampen en boerderijen, een boomstamkano en de oudste skeletresten van Nederland.

Eye catching

Dan zijn er de onderzoekers die via de ecologische bril naar de landschapsgeschiedenis kijken. Landschapsecologen onderzoeken bijvoorbeeld hoe het landschap zich ecologisch tot de huidige vorm heeft ontwikkeld, en welke ecologische randvoorwaarden daarvoor belangrijk zijn. Zo ontstaat inzicht in de noodzaak tot ecologisch beheer. Antrop schaart hieronder ook de landschapsarchitecten met hun masterplannen en gebiedsontwerpen.

De vierde ontwikkeling is het onderzoek naar de perceptie van het landschap. Dat is breed. Omgevingspsychologen doen bijvoorbeeld onderzoek naar de relatie tussen natuur en gezondheid, of de manier waarop mensen naar het landschap kijken, zoals in het Vlaamse onderzoek met de eye catching-techniek. Maar hier is ook een plek voor sociologisch onderzoek naar hoe mensen het landschap gebruiken, waarom ze zich bijvoorbeeld in actiegroepen verenigen, en bestuurskundig onderzoek naar de beleidsmatige gevolgen hiervan.

Nationalistisch discours

Zo ontwikkelt het Europese landschapsonderzoek toepassingsgerichte, interdisciplinaire en participatieve methoden om de identiteit van een regionaal of lokaal landschap te koppelen aan historische en archeologische waarden, de ecologische rijkdommen en ook de perceptie van de mensen die dat landschap gebruiken.

Hierbij speelt de Europese Landschapsconventie een belangrijkere rol dan je als buitenstaander zou denken. De meeste mensen zien de conventie, die in 2000 is opgesteld en vijf jaar daarna door de meeste Europese landen is geratificeerd, vaak als een papieren afspraak om het Europese landschap te beschermen, maar Antrop ziet dat anders. “Een van de redenen dat de Europese Landschapsconventie zo snel geratificeerd is door zoveel Europese landen, en dat men dat zo snel ging uitwerken, is dat er rondom landschap een onderliggend discours speelt, een nationalistisch discours.”

Europese Landschapsconventie

In de discussie rondom de landschapsconventie is volgens Antrop een gevoel ontstaan dat landschap een gemeenschappelijk goed, een erfgoed dat bijdraagt aan het gevoel van identiteit van landen en regio’s. De discussie ging dan ook niet alleen over landschap, maar ook over cultuur, taal, identiteit en nationaliteit. Dat is ook niet zo vreemd, vindt Antrop. “Als je goed kijkt, zie je dat de karakteristieke landschappen volledig overeenkomen met de etnische indeling, de talen, de naties.”

Dat uit zich ook in het onderzoek, want de koppeling van landschappen aan cultuur en identiteit maakte dat regio’s en landen overal in Europa het landschap als eigen erfgoed zijn gaan karakteriseren. “Overal in Europa worden karakteriseringen gemaakt van het landschap, landschapscatalogussen. Dat gebeurt bijvoorbeeld in Catalonië. Daar wordt een enorm pak geld ingestoken vanuit de regio Catalonië.” In Vlaanderen is in 2001 een Landschapsatlas gemaakt. In Nederland is dit terug te vinden in bijvoorbeeld de vele Cultuurhistorische Waardenkaarten van provincies en gemeenten.

Participatief onderzoek

Ook de toenemende nadruk op participatief onderzoek moet vanuit dit perspectief worden bekeken, aldus Antrop. Er is vanuit het beleid en de politiek meer aandacht voor bestuurskundig, sociologisch of participatief onderzoek en de rol die burgers spelen ten aanzien van dat landschap. Ook in Nederland is er veel meer participatief onderzoek, bijvoorbeeld onderzoek naar de beweegredenen van burgers om in een actiegroep te willen zitten, of onderzoek dat is gericht op de participatie van burgers in een gebiedsontwikkeling of een landschapsontwerp. Deze ontwikkeling speelt overal in Europa.

Veel landschapsonderzoekers kijken met pijn in hun hart naar de toenemende invloed van bestuurskundigen, sociologen en psychologen in het landschapsonderzoek. De angst leeft dat dat men meer nadruk legt op het participatieve onderzoek ten koste van het meer integrale, landschapshistorische, -geologische en -ecologische onderzoek van bijvoorbeeld historisch geografen. Participatie is belangrijk om bijvoorbeeld naar nieuwe functies voor cultuurlandschappen te zoeken, vinden veel onderzoekers, maar vergeet niet dat het landschap wel verandert maar slechts beperkt maakbaar is.

Menselijke invloed

Duidelijk werd wel op de PECSRL dat landschapsonderzoekers het blik op de toekomst hebben gericht. Veel van het onderzoek was er juist op gericht hoe het landschap verandert, maar ook hoe de geschiedenis van dat telkens veranderende landschap een basis kan vormen om het landschap in de toekomst vorm te geven en te beheren. Je zou dan ook kunnen zeggen dat Emanuelsson tijdens de conferentie voor alle deelnemers sprak met zijn oproep om beter te kijken naar de vormingsgeschiedenis van het landschap als basis voor toekomstige ontwikkelingen. “We moeten strategieën ontwikkelen voor het landschap die passen bij de geschiedenis van het landschap. Daarbij gaat het niet alleen om landschappelijke of ecologische zaken maar ook om de mensen die in die landschappen leven.”

De grootste uitdaging voor de toekomst ligt volgens Emanuelsson in het behoud van de halfopen cultuurlandschappen, zoals de kleinschalige en licht beboste koeienweides of de heidevelden met hun struwelen. Een goed voorbeeld is het onderzoek van Yves Michelin van de Clermont Université in de Chaîne des Puys. Deze keten van tachtig uitgedoofde vulkanen in het Centraal Massief van Frankrijk is sinds 2000 beschermd als natuurgebied, en werd door mensen uit de regio maar ook door beleidsmakers en politici dan ook beschouwd als natuurlijk en wild. Die natuurlijke wildernis was voor beleidsmakers de basis voor het plan om het landschap als werelderfgoed te bestempelen. Lokale boeren en bosbouwers werden dan ook geweerd. De onderzoekers lieten echter via participatief, landschapshistorisch onderzoek zien dat de bergen al vanaf de middeleeuwen werden begraasd, en dat ze er daardoor zo natuurlijk uitzien. Nu worden er plannen gemaakt om het werelderfgoed opnieuw met schaapskuddes te begrazen.

De geschiedenis leert dus dat menselijke invloed op het landschap helemaal niet slecht hoeft te zijn, zoals ecologen of milieuactivisten vaak poneren. Emanuelsson: “Milieumensen weten weinig over het landschap, zij willen de wereld redden. Alle menselijke invloed is slecht, denkt men daarbij vaak.” Het manmade landschap van Europa is bovendien best robuust, en is veel minder vatbaar voor grootschalige veranderingen dan je zou denken. “In dat opzicht is het een zege dat het eigenaarschap van het landschap in Europa zo versnipperd is. Het is zeer moeilijk voor grote bedrijven om in één klap grote gebieden op te kopen voor landbouw of bosbouw, zoals gebeurt in Zuid-Amerika voor sojateelt of in Afrika voor de Chinese markt.”

De PECSRL is een informeel en internationaal netwerk van geografen, historisch geografen, landschapsecologen, bestuurskundigen, sociologen, historici, filosofen, ecologen, gis-onderzoekers, planologen en beleidsmakers. Doel is om tweejaarlijks een conferentie over landschapsonderzoek te organiseren.

Waar is Europa’s natuurgeld het meest waard?

In Nederland worden miljoenen euro’s gestoken in het herstel van oude en ecologisch interessante cultuurlandschappen voor een aantrekkelijk vestigingsklimaat. In Italië en Portugal zijn veel van zulke cultuurlandschappen nog intact, maar ontbreekt het juist aan geld voor het beheer. Vanuit Europees perspectief roept dat de vraag op waar investeringen voor Natura 2000 het meest lonen.

Landwerk, december 2012

Miljoenen euro’s worden er in Nederland geïnvesteerd in het herstel van oude cultuurlandschappen. Een voorbeeld: in september maakte provincie Noord-Brabant bekend dat ze onder de noemer ‘landschappen van allure’ 56 miljoen euro gaat investeren in Het Groene Woud, de Maashorst en de Brabantse Wal. En dat terwijl in 2002 ook al 27 miljoen euro uitgetrokken werd voor het herstel van de culturele, natuurlijke en recreatieve aspecten van het landbouwlandschap van Het Groene Woud.

Topregio

De investeringen in het herstel van oude cultuurlandschappen dienen vele doelen, maar die moeten allemaal leiden tot een aantrekkelijk vestigingsklimaat voor bewoners en bedrijven. Van de site van provincie Noord-Brabant: “Mooie landschappen houden Brabant aantrekkelijk om in te wonen, werken en recreëren. Zo werkt de provincie Noord-Brabant samen met partners aan haar ambitie om een Europese topregio op het gebied van kennis en innovatie te zijn én te blijven.”

Hoe compleet anders is de situatie in de Portugese Serra da Estrella, een natuurreservaat in het oosten van Portugal bij de stad Guarda. Hier is het traditionele cultuurlandschap nog grotendeels intact. De Serra da Estrella is een van de weinige gebieden in Europa waar boeren nog steeds met traditionele heidelandbouwmethoden werken. Bij Covão da Ponte in de Mondego-vallei bijvoorbeeld houdt de jonge boer Lemos Santos driehonderd geiten op zijn weide in de vallei. De mest wordt gebruikt voor de gerst- en roggeakkers hogerop in de heuvels, die omringd worden door bergeiken, tamme kastanjes, brem en dopheide. Bovenop het heuvelgebied domineren vele meertjes met waterranonkel, gele gentiaan, jeneverbes en borstelgras, de bron voor het irrigatiewater in de vallei.

Traditionele, gemengde bedrijven

In oktober bezochten onderzoekers en beleidsmakers van het internationale Rural European Platform het natuurreservaat vlakbij Guarda in het kader van een workshop over nieuwe economische mogelijkheden van natuurgebieden. Dat gebeurde onder leiding van ecoloog Jan Jansen van bureau Pan & Demeter, die al tientallen jaren in het gebied onderzoek doet. Op de Facebook-pagina die hij samen met anderen onderhoudt over het gebied worden continu nieuwe vondsten van bijzondere vegetatie geplaatst. Dat de Serra da Estrella een Natura 2000-gebied is, is volgens Jansen voor een groot deel te danken aan de boeren met hun traditionele, gemengde bedrijven.

Het probleem is echter dat die traditionele, extensieve landbouw niet loont. Dat is in de Mondego-vallei duidelijk te zien. Lemos Santos boert nu op de plek waar vroeger een klein dorpje ligt, tussen duidelijk verlaten boerderijtjes ligt het oude schoolgebouw dat nu gebruikt wordt als woning, vlakbij de grazende geiten. Hier kunnen de boeren zelf het cultuurlandschap nog herstellen. Lemos Santos heeft nieuwe irrigatiekanaaltjes uitgegraven om het beekwater van de heuveltoppen effectiever te gebruiken. Ook elders herstellen jonge boeren traditionele vloeiweides of rotatiesystemen die hun ouders hadden verlaten.

Zwartgeblakerde restanten

De keerzijde daarvan is op diverse plekken in het gebied duidelijk zichtbaar, in de vorm van geschroeide en zwartgeblakerde restanten van bosbranden. Om toch geld te verdienen stimuleerde de Portugese overheid investeringen in grootschalige productiebossen met den en eucaliptus, en dat leidde tot grootschalige bosbranden. Het ironische is dat 99% van die branden wordt aangestoken door mensen. Daarmee krijgt het cultuurlandschap een zwart randje, want mensen steken niet alleen de branden aan, het gebrekkige beheer zorgt ook nog eens dat de branden enorme oppervlakten natuur dan wel cultuurlandschap vernietigen.

De Serra da Estrella is een economisch arm gebied. De landbouw is te kleinschalig en extensief om er goed geld mee te verdienen. Afgezien van de paar dagen dat mensen uit Lissabon de sneeuw op de bergtoppen komen bewonderen, is er weinig tot geen regionaal toerisme. En dat de hoogvlakte met zijn vele meertjes juist dankzij de terrassen van de landbouw een van de belangrijkste voorraden is voor de drinkwatervoorziening van Lissabon, daarvoor is ook geen geld beschikbaar.

Jetset en dagjesmensen

Een vergelijkbare problematiek speelt in het Parco Naturale Regionale di Portofino, even ten zuiden van Genua. Ook hier zijn menselijke activiteiten nodig om de biodiversiteit te behouden, blijkt uit een in augustus gepresenteerd landschapsecologisch onderzoek van Theo van der Sluis en Bas Pedroli van Alterra. Het park is in 1935 als natuur bestemd, maar de meeste biodiversiteit zit juist op de plekken die door mensen zijn gemaakt. Van der Sluis: “De kleine weitjes op de terrassen telden per honderd vierkante meter zeventig soorten, het struikgewas (de macchia) slechts zo’n dertig.”

De regio rondom het park is geen arme regio, zoals de Serra da Estrella. Vlakbij het park ligt het pittoreske havenplaatsje van Portofino, misschien wel het mooiste vissershaventje van de Middellandse Zee, waarvan zelfs een replica is gebouwd in het Universal Orlando Resort in Orlando, Florida. Het plaatsje is gewild bij de jetset. Miljardair en voormalig premier Silvio Berlusconi heeft er net als vele andere rijken een huis, en er komen veel dagjesmensen.

Bosbranden en erosie

Om de biodiversiteit te behouden, moet men dus op zoek naar nieuwe manieren om het oude cultuurlandschap opnieuw te gebruiken. Anders raken de door mensenhanden gemaakte en eeuwenlang onderhouden terrassen met olijfbomen en tamme kastanjes, waar boeren vroeger olijfolie en kastanjemeel van maakten, overgroeid en vervallen. Ook is er gevaar van bosbranden en van erosie op de steile hellingen. “De muurtjes van de terrassen moeten dus worden onderhouden”, aldus Van der Sluis.

Het probleem is dat daar, ondanks de rijke mensen in de buurt, nauwelijks financiering voor te vinden is. De overgebleven vijfentwintig boeren en hobbyboeren proberen te leven van de productie van olijfolie, kastanjes en wat veeteelt en akkerbouw, maar veel houden er mee op. Van de zeshonderd hectare landbouwgrond in 1936 is er nu honderd over. Van de actieve boeren zijn de meesten hobbyboer. Ook een agritourismo levert ondanks het drukke toerisme rondom het havenstadje relatief weinig inkomsten op. Bovendien houdt het parkbeheer volgens Van der Sluis vast aan ecologisch beheer, wat onder meer betekent dat de wilde zwijnen vrij spel krijgen om te wroeten in de terrassen.

Europees probleem

De teloorgang van natuurrijke cultuurlandschappen die voor hun beheer afhankelijk zijn van extensieve landbouw is een Europees probleem. Volgens Van der Sluis staat het verhaal van Portofino als voorbeeld voor veel gebieden rondom de Middellandse Zee. Maar ook in Nederland zijn dergelijke cultuurlandschappen te vinden. “Neem de hooilanden langs de Drentsche Aa. Die moet je hooien, anders wordt het broekbos.” Extensief landbouwkundig beheer is daarvoor nodig, maar hoe betaal je dat?

Het is dus zoeken naar nieuwe economische dragers voor de financiering van traditioneel landschapsbeheer dat leidt tot een rijke biodiversiteit. Beleidsmakers en wetenschappers uit de Serra da Estrella hebben daarvoor hun oog laten vallen op de vergroening van het nieuwe Europese landbouwbeleid. “We hebben een strategische coherente programmering nodig tussen het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid en bijvoorbeeld het natuurbeleid”, hield Eugénio Sequeira van de Sociedade de Geografia de Lisboa de deelnemers van het Rural European Platform in Guarda voor. Ook wordt gekeken naar nieuwe vormen van ecotoerisme.

Nieuwe markten

Vanuit Europees perspectief roept de kwestie ook de vraag op waar het voor de Europese Unie interessant is om te investeren in bijvoorbeeld Natura 2000. Jansen maakte tijdens de workshop van het Rural European Platform de vergelijking tussen de Serra da Estrella en Noord-Brabant. Kort door de bocht klinkt het als een harde tegenstelling: terwijl boeren in Portugal nauwelijks kunnen leven van het in stand houden van de biodiversiteit van een Natura 2000-gebied die leidt tot een verzekering van de drinkwatervoorziening van Lissabon en een bescherming tegen grootschalige bosbranden, kan in Noord-Brabant miljoenen euro’s geïnvesteerd worden om een Natura 2000-gebied in de markt te zetten als een interessant vestigingsklimaat.

Zo kort door de bocht is de werkelijkheid natuurlijk niet. De investeringen in Noord-Brabant worden niet alleen gedaan met Europees geld, maar ook met geld uit de verkoop van energieproducent Essent. En regio’s als Serra da Estrella of Portofino moeten gewoon zelf zoeken naar nieuwe markten voor hun waardevolle cultuurlandschap, zodat dat voor boeren een prettig vestigingsklimaat krijgt. Toch roept een vergelijking tussen Nederland en landen rondom de Middellandse Zee de vraag op hoe Europa denkt Natura 2000 te verwezenlijken in tijden van economische crisis. Waar moet Europa investeren? Waar is het natuurgeld van Europa het meeste waard? En de vraag die veel natuurbeheerders ook in Nederland zich tegenwoordig stellen: welke verdienmodellen zijn er voor natuur en landschap? En hoe organiseer je zoiets?

Om de inhoud van een ontwerp

Paisea is het Spaanse vakblad voor landschapsarchitectuur. Het ziet er handzaam uit met het compacte formaat en de functioneel opgemaakte pagina’s. Elk nummer heeft een thema; nummer 22 gaat over ‘Playscapes’. Zo’n thema wordt uitgediept in een drietal achtergrondartikelen, een achttal korte projectbeschrijvingen, in dit geval van speeltuinen, en een paar losse, korte artikelen over schoolprojecten, winnaars van ontwerpcompetities en het Canadese Métis International Garden Festival waar bij toeval ook weer enkele zeer speelse en kinderlijke tuinontwerpen worden beschreven.

Blauwe Kamer 5 2012

paisea

Ondanks het nogal speelse onderwerp is zelfs nummer 22 van Paiseo vakmatig en feitelijk vol geschreven. De speelsheid zit in de foto’s van spelende kinderen en de erg aanstekelijke ontwerpen uit heel de wereld die worden gepresenteerd. Paiseo is duidelijk niet het podium voor ideologisch, beleidsmatig, wetenschappelijk of maatschappelijk geëngageerde teksten en auteurs. Het gaat om de inhoud van een ontwerp.

Opvallend veel lage landen in nummer 22: Elger Blitz van het Nederlandse bureau Carve beschrijft aan de hand van Nederlandse voorbeelden waarom speelplaatsen een integraal onderdeel zijn van de publieke ruimte, en Marti Franch van het Spaanse bureau EMF samen met de Vlaamse student Dorien Van Roosendael uitleggen hoe in het project ‘Speelgroen’ samen met kinderen aan speeltuinen wordt gebouwd. Daarbij steekt de beschrijving van de speeltuinontwerpen van de Japanse kunstenaar Isamu Noguchi ineens erg artistiek en ontwerperig af.

Paisea – Landscape Architecture Magazine. Los nummer € 18,50 euro, jaarabonnement € 70,–, www.paisea.com

Hoogbouw is kans, geen noodzaak

Het is een duidelijke grafiek die onderzoeker Meta Berghauser Pont van de TU Delft in Highrise and the Sustainable City laat zien: in Houston wordt zo’n 75 gigajoules energie verbruikt voor transport bij en stedelijke dichtheid van misschien wel 10, terwijl in Hong Kong minder dan 5 gigajoules wordt verbruikt bij een dichtheid van boven de 300. Het is maar een van de voorbeelden die laten zien dat een hogere stedelijke dichtheid duurzaam kan zijn, wat weer als argument gebruikt kan worden voor hoogbouw. Want was hoogbouw vroeger een teken van macht en rijkdom, tegenwoordig wordt het gezien als een middel om de steeds dichter groeiende steden duurzaam te laten groeien.

Blauwe Kamer 5 2012

Highrise and the Sustainable City

Highrise and the Sustainable City gaat veel over de Nederlandse hoogbouw, met name Rotterdam en de nieuwe ministeries in Den Haag. Uitgangspunt is dat hoogbouw in principe duurzaam kan zijn, maar dat dit vaak verhinderd wordt door procedures, langdurige bouwprocessen en wisselvallige politieke klimaten in gemeenten. Hoogbouw moet passen bij de dna van een stad. Dat lukt minder in Rotterdam, stelt Kees Kaan van Claus en Kaan Architecten. “Het probleem met de Rotterdamse strategie van hoogbouw-acupunctuur is dat het niet kan terugvallen op traditionele kennis, omdat het zo’n nieuwe typologie is voor Nederland. De projecten hebben de neiging prototypes te worden, met alle gevolgen van dien.” Dat is best een interessante analyse.

Hoogbouw is alleen duurzaam als het gebouwd wordt in samenhang met de stad waarin het staat. Daarbij gaat het niet alleen om het stedenbouwkundige netwerk of het stedelijke en ruimtelijke weefsel, maar ook om zachte zaken als procedures, politiek en de behoeften van een stad. Hoogbouw is alleen duurzaam als je inzet op kwaliteit, schrijft Daan Zandbelt van Zandbeld&vandenBerg, en zo vormen ze ook alleen een oplossing voor de vaak broodnodige verdichting van de compacte stad. “In de compacte stad is hoogbouw een kans, geen noodzaak.”

Harm Meyer and Daan Zandbelt (eds.), Highrise and the Sustainable City. Techne Press, ISBN 9789085940494, € 39,95