Erfgoed van de toekomst

Erfgoed van de toekomst, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, juni 2010. Teksten en redactie. In samenwerking met Sim Visser, Frank Altenburg en Willemien van de Biezen.

Woestenburg, Martin (2010). Erfgoed van de toekomst. Amersfoort: Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed.

Inleiding

29 juni 2010 – De vraag wat het erfgoed van de toekomst is, is actueler dan ooit. De historie is in tijden niet zo belangrijk én niet zo vluchtig geweest. Grote geschiedenissen, grote monumenten, grote verhalen lijken in het licht van de versnellende en uitdijende multimediale wereld van het internet en de daaraan hangende waan van de dag ineens bescheiden of zelfs onbelangrijk. Erfgoed is net zo belangrijk als de nieuwste hype of popster. Net zoals Bruce Springsteen dertig jaar geleden werd binnen gehaald als de nieuwe Bob Dylan en Lady Gaga nu wordt geëerd als de nieuwe Madonna is ook erfgoed onderhevig aan mode, verandering en de actuele waardering. Tegelijkertijd is er een grote hang naar nostalgie en een sterk verlangen naar iconen uit het verleden als houvast voor de huidige, vluchtige en vloeibare maatschappij, net zoals de verwijzing naar Madonna Lady Gaga cultureel aantrekkelijker maakt en Springsteen cachet kreeg door de vergelijking met Dylan. Erfgoed is in dit perspectief een teken uit het verleden dat staat voor iets wat in het heden belangrijk gevonden wordt, en is aldus net zo statisch en welhaast kitscherig als een canon of een icoon.

Het is een tegenstrijdig beeld dat oprijst als je de woorden erfgoed en toekomst aan elkaar verbindt. Dat maakt de waardering van erfgoed ingewikkeld, zeker van het erfgoed van de toekomst dat nu al zichtbaar kan zijn. Want is dat erfgoed van de toekomst een monument uit het nabije verleden of betekent zoiets juist de vernietiging van monumenten uit een verder verleden? Is de bijna vanzelfsprekende icoon die de Erasmusbrug in Rotterdam direct na de bouw ervan in 1996 werd belangrijker dan de ongebruikte spoorwegbrug De Hef uit 1878 die door de liefdevol ‘De Zwaan’ genoemde witte constructie in de schaduw werd gezet? En wie bepaalt dat? Zijn dat de bestuurders met hun beleid of de ontwikkelaars die met hun creaties de toon zetten? Zijn het de experts van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, de gemeentelijke monumentencommissie of de Commissie Van Oostrom die in 2007 de canon van Nederland vaststelde? Of zijn dat de enthousiastelingen die in hun vrije tijd via internet de bunkers van de Atlantikwall in kaart brengen en documenteren of de dorpelingen die aan het eind van de twintigste eeuw de kerkenpaden rond het Achterhoekse Zieuwent weer begaanbaar maakten?

Behoud door ontwikkeling

De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed is in het licht van al deze vragen al een aantal jaren bezig met een zelfonderzoek. De rijksoverheid is zich aan het aanpassen aan de veranderende maatschappelijke omstandigheden. Voorheen sectoraal en disciplinair apart behuisde en werkende deskundigen uit de monumentenzorg en de archeologie leven nu gezamenlijk onder dat ene dak van de nieuwbouw aan het Smallepad in Amersfoort. Het cultuurlandschap kwam er als nieuwe peiler bij. Dat alles past beter bij een maatschappij waarin erfgoed niet langer alleen gaat om het object – een monument, een archeologisch object of een ander cultuurhistorisch relict – maar veel meer over de cultuur, het verhaal of de ruimtelijke ontwikkeling, het integrale maatschappelijke proces dat mensen rondom de objecten organiseren. In die zin is het motto van het in 2009 afgesloten stimuleringsprogramma Belvedere nog steeds van kracht: ‘Behoud door ontwikkeling’.

Als onderdeel van het onderzoek organiseerde de dienst in september 2008 een symposium over de vraag wat in de toekomst als erfgoed beschouwd zou worden. Wat zijn in het landschap van nu de monumenten van de toekomst? Dat gebeurde in het Kröller-Müller Museum, waar toen de fototentoonstelling Nature as Artifice te zien was met werk van een keur aan Nederlandse landschapsfotografen. Uit de enquête die de rijksdienst daar onder bezoekers aan die tentoonstelling organiseerde, bleek dat de meeste mensen daar bepaalde foto’s van het toekomstige landschap hadden gemist. Fotograaf Theo Baart wist wel wat de standaard daarvoor is. “De Vermeer van nu had niet Delft geschilderd, maar Schiphol”, stelde hij. “Dat is nu net zo’n uitzonderlijk beeld in het landschap als Delft was in de zeventiende eeuw.”

Liefde en beeldvorming

Met dit boek wil de rijksdienst een staalkaart tonen van de manier waarop er over het erfgoed van de toekomst gedacht kan worden, welke kennis daarbij nodig is en wat het maatschappelijk belang is van het erfgoed dat verborgen zit in gebouwen, het bodemarchief en de landschappen van Nederland. Want wat zoeken mensen in het erfgoed? Marjoleine de Vos, dichteres en NRC-journaliste, beschrijft in haar essay hoe de liefde die zij zocht ontbrak bij de binnenhuisarchitecte van haar ouders, die om de zoveel jaar de huiskamer compleet opnieuw decoreerde, maar juist pijnlijk zichtbaar werd in een jonge Wit-Russische die zich thuis voelde in haar non-descripte stad Minsk.

En hoe zit het met de beeldvorming rondom erfgoed? Maartje van den Heuvel, curator fotografie bij de Universiteitsbibliotheek van de Universiteit Leiden, stelt in haar essay dat de individuele, centrale visie van de kunstenaar ons leert hoe kunstmatig ons landschap is. Het daarbij passende foto-essay met enkele door het publiek uitgekozen foto’s uit de door Van den Heuvel samengestelde tentoonstelling Nature as Artifice biedt een blik op die beeldvorming, met in het achterhoofd de opmerking die Baart maakte over Vermeer. Ze gaat in haar essay vooral in op de rol die design speelt bij de manier waarop we bijvoorbeeld landschap beschouwen.

Regio en erfgoedtalen

Die foto’s waren voeding voor het rondetafelgesprek dat de rijksdienst organiseerde tussen Liesbeth van der Pol, Yttje Feddes, Wim Eggenkamp en Ton Venhoeven, respectievelijk Rijksbouwmeester en Rijksadviseur voor het Landschap, het Cultureel Erfgoed en de Infrastructuur. Zij stelden het agenderen van de kwestie van het erfgoed van de toekomst zeer op prijs, en waren het erover eens dat het denken vanuit waarden en een focus op de regio een enorm belangrijke rol gaan spelen bij het vooruit en achteruit kijken dat nodig is voor het erfgoed van de toekomst.

Maar wat is de rol van zulke experts, en wat is het belang van hun mening? André van der Zande stelt in zijn essay dat burgers net zo belangrijk zijn voor het erfgoed van de toekomst. Van der Zande is secretaris-generaal bij het ministerie van LNV en nam eind 2009 afscheid als bijzonder hoogleraar Ruimtelijk planning en cultuurhistorie. Volgens hem vermaatschappelijkt het veld van het erfgoed, en dat geeft allerlei aanknopingspunten om erfgoed maatschappelijk in te bedden en kennis uit diezelfde maatschappij te halen door gebruik te maken van internetfora en het ‘sociale Landschap 2.0’. Maar daarvoor moet de erfgoeddeskundige wel nieuwe erfgoedtalen leren.

Levend erfgoed en de rijksdienst

Matthijs Schouten kiest in zijn essay voor een meer filosofische benadering en stelt zich de vraag hoe je erfgoed leven kunt houden. Als landschapsecoloog en docent werkt hij al jaren in het natuurbeheer, niet alleen in Nederland maar ook internationaal. Hij stond in Ierland bijvoorbeeld aan de basis voor het behoud van waardevolle hoogveengebieden. Maar hoe houd je duizend jaar oude cultuurlandschappen levend als het gebruik ervan telkens opnieuw versneld en ingrijpend verandert? Hoe voorkom je dat de monumentale stenen in het eeuwenoude cultuurlandschap van de Burren in West-Ierland hun waarden verliezen of hoe de typische mediterrane heidegebieden in de Portugese Algarve eerst hoogproductieve citrusplantages worden en daarna golfbanen voor het oprukkende toerisme?

De directeur van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed Cees van ’t Veen reflecteert in een afsluitend interview op de rol van de rijksdienst voor de toekomst en het erfgoed van de toekomst. Wat is bijvoorbeeld de rol van de rijksdienst tegen de vermaatschappelijking van kennis en deskundigheid die Van der Zande schetst? Hoe kan de rijksdienst de kunst en fotografie gebruiken om erfgoed te zien of vorm te geven? Is de rijksdienst de liefdevolle beheerder van het erfgoed die De Vos zo graag ziet? En hoe houdt de rijksdienst het erfgoed levend, zoals Schouten wil?

Dit boekje over het erfgoed van de toekomst roept grote vragen op die geen eenvoudige antwoorden zullen opleveren, maar ook een hoop inspiratie om verder te denken dan de traditionele erfgoedcanon of de modieuze iconen uit de media om om te gaan met het tegenstrijdige beeld van het erfgoed van de toekomst. De waardering van het erfgoed van de toekomst hangt zowel af van de vluchtige, modieuze en hyperige karaktertrekken van de huidige maatschappij als van het verlangen naar grote geschiedenissen, grote monumenten en grote verhalen om de modes en hypes een diepere maatschappelijke waarde te geven dan de waan van de dag. Er zijn nieuwe waarden en nieuwe vormen van waardering die de moeite waard zijn om te bestuderen, om helder te krijgen wat het erfgoed van de toekomst kan zijn, en om te bedenken hoe die nieuwe geschiedenissen, monumenten en verhalen zich verhouden tot hun oudere evenknieën. Waardering is noodzaak geworden.

Waarheen met het veen

Waarheen met het veen – Kennis voor keuzes in het westelijk veenweidegebied, Uitgeverij Landwerk, 2009. Tekst in opdracht van onderzoeksproject Waarheen met het veen, in samenwerking met Cees Kwakernaak van Alterra.

Woestenburg, Martin & Kwakernaak, Cees (2009). Waarheen met het veen. Kennis voor keuzes in het westelijke veenweidegebied. Wageningen: Landwerk.

Download de pdf: Waarheen met het veen.

Inleiding

De westelijke veenweiden vormen het meest typische Nederlandse landschap dat er is. De cultuurhistorie straalt van de smalle kavels, de zwartbonte koeien, de weidse uitzichten, het water in de sloten, de rietkragen langs de veenplassen, de weidevogels in het gras. Het karakteristieke veenweidelandschap is een rijk landschap. Het is rijk aan natuur, van de weidevogels op de veenweiden met de grutto als boegbeeld tot de moerassen rondom de veenplassen. Het landschap is de bron van een levendige landbouw, met de melkveehouderij al sinds eeuwen als meest karakteristieke hoeder van dat landschap. Het veenweidelandschap is ook een teken van rijkdom, als groen hart voor de omringende steden en als een waardevol groen vestigingsklimaat met veel recreatiemogelijkheden. Het is een landschap dat al eeuwen in beweging is, en dat in de loop van die eeuwen steeds meer waarden in zich heeft weten te verenigen, die te maken hebben met landbouw, natuur, recreatie, cultuurhistorie, woongenot en landschappelijke schoonheid.

De bodem daalt in de westelijke veenweiden, gemiddeld zo’n centimeter per jaar. Dat is het gevolg van de manier waarop mensen de veenweidegebieden gebruiken en hoe het veenweidelandschap wordt beheerd en onderhouden. Daardoor staan de waarden van het veenweidelandschap onder druk. Door de bodemdaling wordt het waterbeheer ingewikkelder en duurder, krijgt de landbouw het op termijn moeilijker, ontstaan er conflicten tussen de verschillende landgebruikers over beheer en ontwikkeling – kortom: er ontstaan maatschappelijke kosten en conflicten. Het is een vicieuze cirkel. Om het land te gebruiken voor de melkveehouderij die zo bepalend is geweest voor het karakteristieke veenweidelandschap is het nodig het waterpeil te verlagen. Peilverlaging leidt echter weer tot verdere bodemdaling en uiteindelijk tot het verlies van de veenbodem, de drager van het landschap.

Functie volgt peil

De vraag is dus hoe het karakteristieke veenweidelandschap kan worden behouden of ontwikkeld zonder dat de bodem zodanig daalt dat er grote maatschappelijke kosten ontstaan. In het onderzoeksproject Waarheen met het veen is deze ingewikkelde problematiek van 2005 tot 2009 onderzocht. Uitgangspunt bij dit onderzoek was de vraag hoe het systeem van bodem en water leidend kan zijn voor het gebruik van het landschap. Daarmee sluit Waarheen met het veen aan bij een omslag in het denken over water en bodem in de ruimtelijke planning. In de ruimtelijke ordening wordt bijvoorbeeld gewerkt met de lagenbenadering, waarbij de ondergrond van bodem en water sturend is voor de ruimtelijke functies daar bovenop. Voor de westelijke veenweiden is dat een logisch uitgangspunt, want de bodemdaling is immers een probleem van bodem en water. De lagenbenadering is voor de westelijke veenweiden uitgewerkt in het concept ‘Functie volgt peil’, waarbij het grondwaterpeil sturend is voor het landgebruik.

Bodem en water vormen de basis van het landschap. Elke ingreep in het beheer en gebruik van de bodem en het water in de westelijke veenweiden heeft direct of op langere termijn gevolgen voor de mensen die het veenweidelandschap gebruiken, de boeren, de bewoners, de natuurbeheerders, enzovoorts. In Waarheen met het veen is daarom ook vooral gekeken naar de manier waarop ingrepen in het bodem- en waterbeheer zodanig kunnen worden ingepast in het landgebruik dat iedereen er voor de langere termijn het maximale uit haalt. Zo ontstaat een robuust veenweidelandschap dat blijvend waardevol is voor alle gebruikers. De manier waarop dat vorm kan krijgen, is onderwerp van dit boek.

Ingrijpen in het systeem van bodem en water betekent maatregelen nemen voor de verre toekomst. Daarom is het van belang om nu te beginnen met de aanpak van de bodemdaling in de westelijke veenweiden, met name in de kwetsbare delen. De problemen in de westelijke veenweiden zijn nu al duidelijk zichtbaar en zullen in de toekomst acuter worden. De effecten van de klimaatverandering zullen het op termijn allemaal alleen maar erger maken – vaker wateroverlast, extremere droogte. Daarnaast dragen de westelijke veenweiden bij aan de uitstoot van broeikasgassen, en daarmee aan de klimaatverandering. Om dat in beeld te brengen is samenwerking gezocht met de klimaatwetenschappers van het programma Klimaat voor ruimte. Zo ontstaat in dit boek een beeld van een integrale aanpak van de westelijke veenweiden, met de bodemdaling als meest ingrijpende probleem, en het vizier gericht op een robuust systeem van water en veenbodem als een basis voor eeuwenlange ontwikkeling van de vele rijkdommen van het karakteristieke veenweidelandschap.

Traditionele schaapskudde dreigt te verdwijnen

De schaapsherder die met zijn kudde schapen de heide begraast dreigt uit te sterven. Alterra onderzocht de ecologische en economische effectiviteit van schaapskuddes en komt tot de conclusie de traditionele schaapskudde gered kan worden als die beter en meer ingezet worden bij het natuurbeheer. Op dijken bijvoorbeeld.

Wb, weekblad voor Wageningen UR, mei 2003

De gescheperde schaapskuddes – kuddes met herder – zijn erg efficiënt en effectief als grazers in natuurgebieden. “Je bent met gescheperde schaapskuddes heel flexibel”, beschrijft onderzoeker dr Berien Elbersen de voordelen van het grazen met schaapskuddes. “Je kunt de schapen goed sturen, afhankelijk van het terrein of de periode in het seizoen.” Vooral op de in Nederland versnipperde en zeldzame stukken schraal natuurgebied, zoals heide en kalkgraslanden, zijn de schapen effectief, juist omdat je de graasdruk zo goed kan regelen dankzij de traditionele werkwijze van de schaapsherder.

Het probleem is dat de schaapsherder door die traditionele werkwijze nauwelijks een droge boterham verdient aan de kudde. Particuliere schaapsherders overleven voornamelijk dankzij de vleesproductie, maar verdienen vaak niet meer dan het minimumloon. Als ze een normaal salaris zouden ontvangen volgens de CAO Bosschap zou elke particuliere kudde meer dan dertigduizend euro per jaar verlies draaien, berekenden de onderzoekers. Schaapsherders in dienst van stichtingen weten uit recreatie meer inkomsten te genereren, maar draaien gemiddeld meer dan 2600 euro verlies.

Als de schaapsherders niet betaald gaan krijgen voor het natuurbeheer zal de kennis die ze daarover hebben verdwijnen, stelt Elbersen. Ze verwacht dat schaapsherders door de financieel penibele situatie gedwongen zijn om zich meer te richten op zaken die geld opleveren, zoals vleesproductie en recreatie. De kennis die de herders hebben over natuurbeheer dreigt dan te verdwijnen. Dat is jammer, vindt Elbersen, juist omdat de schaapskuddes zo efficiënt en effectief zijn in het beheer.

Volgens Elbersen zouden de schaapskuddes dan ook meer én betaald ingezet moeten worden voor natuurbeheer. De ongeveer dertig schaapskuddes die Nederland rijk is, zouden voor een miljoen euro per jaar aan natuurbeheer kunnen werken. Schapen kunnen bijvoorbeeld meer ingezet worden bij het onderhoud van dijken. “Dat is veel goedkoper dan maaien”, stelt Elbersen. “Daar hebben de waterschappen nog geen idee van.”

 

Voldoen aan de hoge eisen van het korhoen en het gentiaanblauwtje

Met agrarisch natuurbeheer boek je geen natuurwinst, meldden Wageningse ecologen in Nature. Maar helpt het reguliere natuurbeheer wel? En kunnen boeren leren van de natuurbeheerders? Volgens ecologen weten we veel over planten en weinig over dieren. De beste manier om beheer te verbeteren lijkt langdurig onderzoek en samenwerking tussen wetenschap en praktijk.

Recource, februari 2002

Toen de ecologen Frank Berendse, David Kleijn en hun collega’s in Nature schreven dat agrarisch natuurbeheer niet echt tot verbetering van de natuur leidt, was de beer los. Het werd door agrarische natuurverenigingen als In Natura gezien als een politiek document om het agrarisch natuurbeheer in diskrediet te brengen ten faveure van de Ecologische Hoofdstructuur en het reguliere natuurbeheer. Het pleidooi van Berendse en Kleijn om het natuurbeheer wetenschappelijk te monitoren ging in dit pandemonium ten onder.

Monitoring is sluitpost

Volgens ornitholoog Wolf Teunissen van Sovon Vogelonderzoek Nederland is juist die monitoring een van de belangrijkste aspecten die de Wageningse ecologen hebben aangestipt. “De verdienste van Berendse en Kleijn is dat ze monitoring op de agenda gezet hebben.” Bij Sovon is het jaar in jaar uit tellen van vogels heel gebruikelijk, maar daarbij wordt heel veel gebruik gemaakt van vrijwilligers. Teunissen begrijpt wel waarom monitoring niet van de grond komt. “Monitoring is een sluitpost op de begroting, en onderzoek is natuurlijk duur. Er wordt wel veel gedaan met vrijwilligers, maar daar is het vaak ook een afweging tussen het leuk houden en het geïnteresseerd houden van de vrijwilligers en het moeten voldoen aan bepaalde kwaliteitseisen.”

Maar weten we eigenlijk wel of natuurbeheer überhaupt wel werkt? Dat was een van de belangrijkste en ook een van de meest logische vragen die in de discussie rond het onderzoek van Berendse en Kleijn werd gesteld. Teunissen formuleert het antwoord op die vraag voorzichtig: “Als er geen beheer werd gepleegd, was de natuur er nog slechter aan toe”. De systeemecoloog Roland Bobbink van de vakgroep Landschapsecologie van de Universiteit Utrecht doet al twintig jaar onderzoek naar natuurbeheer. Hij is positiever. “De resultaten zijn wisselend, maar het lukt ons heel goed om rodelijstsoorten terug te krijgen.” En dan spreken we over zeldzame planten als breed wollegras, de veldgentiaan en de waterlobelia. De laatste is zelfs zo spectaculair in aantal gegroeid dat die volgens Bobbink wel eens van de Rode Lijst zou kunnen worden geschrapt, maar dat ligt volgens hem ook aan de verbetering van het milieu.

Uit zijn dak

Bobbink doet veel onderzoek in het kader van het Overlevingsplan bos+natuur (OBN), een programma van het ministerie van LNV, waarin sinds 1989 wordt geëxperimenteerd met beheer dat er op gericht is de effecten van verzuring, vermesting en verdroging in natuurgebieden te herstellen. Hij herinnert zich nog de verbazing van de nestor van de plantensociologie Victor Westhof toen die in het verbrande bos bij Staverden de resultaten van dit herstelbeheer zag. “Hij ging zowat uit zijn dak!”

Het OBN kan inderdaad bogen op succesverhalen. In het boekje dat in 1999 ter gelegenheid van het tienjarig bestaan werd gepubliceerd, staat dat er in totaal 108 zeldzame plantensoorten terugkwamen of zich uitbreidden. In de natte duinvallei Moksloot op Texel kwamen 22 rodelijstsoorten terug, in het blauwgrasland Beekvliet bij Borculo 17 plantensoorten.

Samenwerking

Binnen het OBN wordt het meeste ecologisch onderzoek naar natuurbeheer in Nederland gedaan. Volgens projectleider OBN Rob Hendriks van het Expertisecentrum LNV komt dat omdat de maatregelen die worden genomen om natuur te herstellen sterk gericht zijn op verbetering van de biodiversiteit. Redelijk rigoureuze herstelmaatregelen als het plaggen van heide om het gras te verwijderen en het baggeren van vennen om het mineralenoverschot in het water te verminderen zorgen in korte tijd voor effecten die met ecologisch onderzoek zijn te meten. Het reguliere natuurbeheer is vaak meer gericht op behoud, en is minder doelgericht dan het herstelbeheer in het kader van het OBN. Alleen jarenlange monitoring zou hierbij helderheid verschaffen omtrent de effecten.

Het reguliere natuurbeheer plukt de vruchten van het OBN, vertelt Hendriks. Het OBN werkt als een soort proeftuin, waarvan de succesvolle resultaten ook in het regulier natuurbeheer worden toegepast. Waar zowel Hendriks als Bobbink vooral enthousiast over zijn, is de samenwerking die OBN stimuleert tussen wetenschappers en terreinbeheerders. Volgens Bobbink heeft juist die samenwerking tot veel vernieuwing in het beheer geleid.

Kalkbrokken

De kennis van beheerders is onontbeerlijk in onderzoek naar natuurbeheer, vindt Bobbink. Beheerders kunnen wetenschappers bijvoorbeeld in detail vertellen wat er met een natuurgebied mis is, of het verzuring, vermesting, verdroging of een combinatie van die factoren is die heeft geleid tot de achteruitgang in biodiversiteit. Die kennis kunnen wetenschappers dan combineren met de gegevens van een eeuw lang vegetatieopnames die vegetatiedeskundigen en plantensociologen als Westhof hebben verzameld, en die door Alterra-onderzoeker Joop Schaminée en anderen werd gepubliceerd in de bekende boekenserie Vegetatie van Nederland. De ecologen krijgen dan een beeld van hoe de vegetatie er vroeger uit moet hebben gezien. Vervolgens kunnen ze in overleg met de beheerders doelgerichte maatregelen voorstellen om met natuurbeheer een vergelijkbare vegetatie terug te krijgen.

Voor de dieren ligt het minder makkelijk. Dieren zijn ook veel gevoeliger voor de ingrepen in hun leefomgeving. Dierecoloog Hans Esselink van het Nederlandse Centrum van Natuuronderzoek dat is gevestigd in de Katholieke Universiteit Nijmegen heeft voorbeelden te over van natuurbeheer, waarbij en passant zeldzame dierpopulaties werden uitgeroeid. Dat gebeurt vaak per ongeluk. Zoals de keer dat de beheerder van een kalkgrasland in Zuid-Limburg de kalkbrokken opruimde waaronder enkele zeldzame keversoorten huisden. En vaak ongewild. Als bijvoorbeeld het vee zoveel medicijnen krijgt tegen wormen dat het desastreus is voor de mestkevers en de strontvliegen die leven van de mest.

Geschikte afzetplaatsen

Een van de problemen met het beheer is dat het vooral op planten is gericht, vindt Esselink. Daarbij wordt wel eens uit het oog verloren dat op die vegetatie een veel ingewikkelder wereld van kevers, insecten, vogels, reptielen en zoogdieren leeft. Daarover is betrekkelijk weinig kennis. De meest aaibare dieren of de meest in het oog lopende worden wel, vaak al jarenlang, geteld en onderzocht door organisaties als Sovon en de Vlinderstichting, maar over de effecten van natuurbeheer op dierpopulaties is bedroevend weinig bekend. Daarbij leidt natuurbeheer soms tot ‘faunaongelukjes’ als gevolg van rigoureuze herstelmaatregelen, zoals bij het Grootmeer bij Vesem, waar tijdens het herstel het hele ven werd drooggelegd om de hele voedselrijke bovenlaag van de bodem en de oever te verwijderen. Libellen als de tengere pantserjuffer en de bruine winterjuffer verloren hierbij geschikte afzetplaatsen voor hun eitjes.

De reden voor de kennisleemte ligt volgens Esselink in de complexiteit waar dierecologen mee te maken hebben. Dat nekt vooral specialistische soorten die afhankelijk zijn van zeer kenmerkende omstandigheden. De rupsen van het gentiaanblauwtje bijvoorbeeld ontwikkelen zich op de vruchtbeginsels van de klokjesgentiaan, en worden in een later stadium verzorgd door Myrmica-mieren. De actieradius van de mieren en de zaadverspreiding is beperkt tot enkele meters. En voor een vogel als het erg zeldzame korhoen is de meest geschikte leefomgeving open heide met meer dan dertig centimeter hoge heidestruiken, afgewisseld met bossen, grassen en kruiden, jonge bomen en natte of vochtige kruidenrijke en venige plekjes. Bovendien is een plag- of brandstrook van tien meter al een onoverkomelijk obstakel.

Grote kennisleemtes

Grootschalige herstelmaatregelen als machinematig plaggen en maaien betekent voor zulke gevoelige diersoorten dat hun leefomgeving te homogeen wordt om te overleven. Machinematig plaggen van heide bijvoorbeeld levert een egaal veld met ‘VVV-heide’, als het bloeit een mooi paars vlak voor de recreanten, maar ongeschikt voor de variatie eisende dieren. Het is volgens Esselink daarom zaak om de beheerders zeer nauwgezet aan te sturen, want klakkeloos toepassen van wetenschappelijk ontwikkelde beheerstechnieken doet vaak de kleinschaligheid die in de natuur gewenst is, teniet. Bobbink is minder pessimistisch dan Esselink. “In het begin was het veel trial and error, maar nu weten we vrij goed wat we in een bepaald geval moeten doen.” In de tien jaar dat OBN loopt is de nadruk wel degelijk steeds meer op kleinschaligheid komen te liggen, vindt Bobbink. Esselink geeft toe dat in ieder geval het uitsterven van plantensoorten dankzij programma’s als OBN is gestopt.

Bobbink moet wel toegeven dat er grote kennisleemtes zitten in het dierecologisch onderzoek naar natuurbeheer. Monitoring zou daarvoor een oplossing kunnen zijn. Het OBN zou daarbij als voorbeeld kunnen dienen. “Na tien tot twaalf jaar blijkt bijvoorbeeld dat ook de duurzaamheid van gebieden die we in het kader van OBN volgen, groter is geworden. Herverzuring vindt minder plaats. Dat komt volgens mij ook doordat er minder verzuring en vermesting is, maar ook het herstelbeheer is vele malen beter dan vroeger.”

Goed blanco’s

Langdurig ecologisch onderzoek helpt dus niet alleen de kennis over natuurbeheer op een hoger peil, maar geeft ook inzicht in de mate waarin verzuring, vermesting en verdroging in gebieden doorwerken. En dat is belangrijk, want zowel alle ecologen beamen dat zonder een goede aanpak van die milieufactoren natuurbeheer is als roeien tegen de stroom in.

Ook Berendse erkent de voorbeeldfunctie die OBN voor een monitoringssysteem zou kunnen hebben. De samenwerking tussen beheerders en wetenschappers ziet hij als iets wat ook in het agrarisch natuurbeheer positief zou kunnen werken. “Met de boeren op wiens land we werken, hebben we een goede relatie. Mijn ervaring is dat boeren zeggen, vertel me maar hoe het zit. Met een goed monitoringprogramma kunnen we hen laten zien hoe het wel werkt.”

Een van de voorwaarden voor goede wetenschappelijke monitoring is volgens Berendse het tegelijkertijd onderzoeken van gebieden met beheersovereenkomsten en gebieden zonder, blanco’s. Ook Teunissen van Sovon is voor zo’n aanpak, maar hij ziet direct beren op de weg. “Het is ontzettend moeilijk om goede blanco’s te vinden.” In het streven naar kleinschaligheid en variatie in de natuur, die volgens Esselink nodig is voor de veeleisende zeldzame diersoorten, is het heel moeilijk om verschillende gebieden met elkaar te vergelijken. En homogene natuur is niet iets wat we willen.

Natuurbeleid wordt volwassen dankzij korenwolf-syndroom

Bouwend Nederland is wakker geworden sinds de korenwolf. Er bestaan strikt nageleefde regels die de natuur beschermen tegen verstoring door woonwijken, spoorlijnen en snelwegen. De schok waarmee het Nederlandse natuurbeleid met de economie in aanraking komt, doet denken aan de heftige periode van de puberteit. Nu is dan ook de tijd om te zorgen dat het beleid echt volwassen wordt, zodat natuur op een lijn staat met de economie.

Resource, oktober 2001

In het jaar 2000 leden projectontwikkelaars, gemeentes, planners en anderen met bouwplannen aan het korenwolf-syndroom. In 1999 werd pijnlijk duidelijk dat Europese natuurregels ook in Nederland strikt gehandhaafd moeten worden. Ook buiten het speerpunt van het Nederlandse natuurbeleid, de Ecologisch Hoofdstructuur (EHS). De kleine natuurvereniging Das & Boom wist met Europese regelgeving in de hand dankzij een onooglijke hamster de bouw van een industrieterrein in Heerlen ernstig te vertragen. Met de nog onooglijker zeggekorfslak als symbool werd later ook de aanleg van de verlenging van de A 73 langs de oostelijk Maasoevers stilgelegd.

Strijdlustig

Het poldermodel van Nederlandse bestuurders en planners kreeg door de met veel mediaal genie ontworpen acties van Das & Boom on-Nederlands strijdlustige trekjes. De weerzin tegen de natuurbeschermers was zo groot dat burgemeester Heijmans van Haelen hen zelfs schuldig achtte aan de verkeersdoden op de gevaarlijke Napoleonsweg. Veiligheid gaat voor de natuur, vond ook wethouder Jos van Rey van Roermond. Maar Das & Boom en andere natuurbeschermers wezen er op dat de Europese regelgeving strikt moet worden nageleefd, en dat Nederland nota bene een van de initiatoren was van die regelgeving. Het poldermodel werkte hier niet.

Dit on-Nederlandse wapengekletter maakte in een klap duidelijk dat Europese natuurwetgeving als de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn ook in Nederland moet worden nageleefd. Maar was dit nieuws? Nee, de Vogelrichtlijn stamt uit 1979, de Habitatrichtijn uit 1992.

Pro-actief

De nationale overheden hebben echter weinig gedaan om die richtlijnen in te passen in de nationale natuurwetgeving, zo blijkt uit een opvallend staatje in de Natuurbalans 2001 en een even opvallend hoofdstuk over de internationalisering van het natuurbeleid, dat bestuurskundige Saskia Ligthart van Alterra schreef. Alle Europese landen lopen achter met de aanpassing van de nationale natuurwetgeving aan de Europese richtlijnen, Nederland niet minder dan anderen. De nieuwe Natuurbeschermingswet en Flora- en Faunawet die dit jaar moeten worden ingesteld, lopen aardig op schema. Waar Nederland wel in achterloopt is het organiseren en implementeren van de wetgeving.

Maar sinds de korenwolf is zowel besturend als bouwend Nederland helemaal wakker geworden. Pro-actief werken is het credo. Planologen, bestuurders, ambtenaren, architecten en andere betrokkenen bij de planning en bouw van bedrijventerreinen, snelwegen, woonwijken, enzovoorts kunnen nu op verschillende adressen terecht voor cursussen, waar ze leren wat de Europese regelgeving inhoudt en hoe die in Nederland moet worden toegepast. Gemeentes integreren ecologische onderzoeken naar het voorkomen van kamsalamanders, boomkikkers, grutto’s, noorse woelmuizen en vleermuizen in de milieueffectrapportage bij bouwprojecten. Alles om te voorkomen dat later dure aanpassingen nodig zijn, omdat er een beestje zit.

Kleine beestjes

De reikwijdte van de Europese regelgeving is groot, zo blijkt uit de praktijk. Er is in Nederland geen landschapsarchitect meer die niet in aanraking is gekomen met wat in de volksmond ‘de kleine beestjes’ is gaan heten.

Het gaat echter niet alleen om kleine beestjes, om aaibare mediapersonen als de korenwolf die Das & Boom in de belangstelling heeft weten te brengen. Het gaat vooral om het instandhouden van levensvatbare populaties. De Vogelrichtlijn van de Europese Unie richt zich op de bescherming van gebieden waar vogels broeden en foerageren. De Habitatrichtlijn beschermt inderdaad de kleine beestjes, maar ook een heleboel planten, en is vooral gericht op het instandhouden van leefgebieden van die dieren en planten.

Prioritaire soorten

Bouwen is mogelijk volgens de richtlijnen, maar alleen als er een ‘dwingend maatschappelijk belang’ in het geding is. Een woonwijk, een snelweg of een bedrijventerrein kunnen nodig zijn om de bevolkingsdruk te verlichten, de mobiliteit te verbeteren of de economie te verbeteren. Alleen als er zogenaamde ‘prioritaire soorten’ in het geding zijn, kan er in het geheel niet gebouwd worden. Nederland heeft meerdere prioritaire plantensoorten, maar maar twee prioritaire diersoorten, namelijk de korenwolf en de noorse woelmuis. De Nederlandse noorse woelmuis is bijvoorbeeld een aparte ondersoort die leeft in het in Europa zeer zeldzame laagveen.

Beno Koolstra van Alterra heeft sinds de korenwolf verschillende onderzoeken geleid naar de verstoring van soorten of leefgebieden door bouwprojecten (zie kaders). In de praktijk blijkt het vooral te gaan om de vertaling van de vaak niet echt harde eisen in de richtlijnen naar praktische vingerwijzingen voor de bouwers. Vaak blijken bouwprojecten met kleine aanpassingen niet echt grote bedreigingen voor de natuur.

Rechter

In eerste instantie gaat het bij zulk soort onderzoeken om de ecologische kennis van specialisten die Alterra in huis heeft, zoals wetlandexpert Albert Beintema, amfibieënexpert Claire Vos en grootwildecoloog Geert Groot Bruinderink. Minstens zo belangrijk is volgens Koolstra de expertise van bestuurskundigen als Saskia Ligthart en juristen op het gebied van nationale en internationale regelgeving. Maar het moeilijkste is het bij elkaar brengen van die kennis, want het ontbreekt nog aan vaste normen.

De beslissingen worden in veel zaken nog door de rechter gemaakt. Dat die niet altijd in het voordeel van de bouwers beslist, bleek uit het stopzetten van woningbouw bij de Edese wijk Kernhem en de Waalsprong bij Nijmegen. Het is volgens Koolstra dan ook zaak om de ecologische bevindingen zo hard mogelijk te formuleren in de taal van de wetgeving, zodat de rechter wat aan die bevindingen heeft bij zijn besluitvorming.

Puberteit voorbij

Die noodzaak om natuur als het ware wettelijk en bestuurlijk hard te maken is een positief effect van het korenwolf-syndroom van de afgelopen jaren. Het natuurbeleid is de puberteit voorbij na alle opwinding, het wordt volwassen. De natuur staat sterker in zijn schoenen tegenover de economie. De vraag is nu of bestuurders en andere betrokkenen het natuurbeleid ook met economische argumenten durven door te rekenen. Want hoe efficiënt en hoe effectief zijn de maatregelen die worden genomen?

De econoom Frank Veeneklaas en de ecoloog Rob van Apeldoorn van Alterra zijn dit jaar met een project begonnen met een project dat het natuurbeleid in zijn groei naar volwassenheid moet helpen. Het natuurbeleid is nu nog te defensief, vinden zij, en natuur wordt nog teveel gezien als doel op zich. Daarmee ontkracht het beleid zichzelf, vindt Veeneklaas. ,,Het heilig verklaren van je eigen belang is nooit een sterk argument”

Financiën

Volgens Van Apeldoorn en Veeneklaas is het meer dan ooit tijd om het natuurbeleid volwassener te maken. ,,Natuurbeleid heeft zijn plaats verworven”, stelt Veeneklaas. ,,Nou mag je meepraten, maar dan moet je wel met de jongens van financiën in de clinch durven.” Domweg stellen dat iets goed is voor de natuur werkt dan niet meer, vinden beide onderzoekers.

Beleidsmakers moeten zich volgens Van Apeldoorn en Veeneklaas bij elke maatregel leren af te vragen of het effect heeft, maar ook of efficiënt is. Daarbij gaat het zowel om ecologische, economische, ruimtelijke en maatschappelijke effectiviteit en efficiency. Het domweg achternalopen van ecologische doeleinden kan er bijvoorbeeld tot leiden dat de ganzen op de Friese weiden zo talrijk worden dat boeren gaan klagen. En de meest economische manier om het aantal ganzen te verminderen, is de jacht, maar die staat maatschappelijk weer in een kwaad daglicht.

Van Apeldoorn en Veeneklaas willen toewerken naar een systeem waarin de ecologische, economische, ruimtelijke en maatschappelijke aspecten kunnen worden doorgerekend. Dan kan gezocht worden naar creatieve oplossingen die voor al die aspecten efficiënt en effectief zijn. Zo zou je het aantal ganzen simpel kunnen verkleinen door in hun overwinteringsplaats Siberië aan geboortebeperking te doen.