Voldoen aan de hoge eisen van het korhoen en het gentiaanblauwtje

Met agrarisch natuurbeheer boek je geen natuurwinst, meldden Wageningse ecologen in Nature. Maar helpt het reguliere natuurbeheer wel? En kunnen boeren leren van de natuurbeheerders? Volgens ecologen weten we veel over planten en weinig over dieren. De beste manier om beheer te verbeteren lijkt langdurig onderzoek en samenwerking tussen wetenschap en praktijk.

Recource, februari 2002

Toen de ecologen Frank Berendse, David Kleijn en hun collega’s in Nature schreven dat agrarisch natuurbeheer niet echt tot verbetering van de natuur leidt, was de beer los. Het werd door agrarische natuurverenigingen als In Natura gezien als een politiek document om het agrarisch natuurbeheer in diskrediet te brengen ten faveure van de Ecologische Hoofdstructuur en het reguliere natuurbeheer. Het pleidooi van Berendse en Kleijn om het natuurbeheer wetenschappelijk te monitoren ging in dit pandemonium ten onder.

Monitoring is sluitpost

Volgens ornitholoog Wolf Teunissen van Sovon Vogelonderzoek Nederland is juist die monitoring een van de belangrijkste aspecten die de Wageningse ecologen hebben aangestipt. “De verdienste van Berendse en Kleijn is dat ze monitoring op de agenda gezet hebben.” Bij Sovon is het jaar in jaar uit tellen van vogels heel gebruikelijk, maar daarbij wordt heel veel gebruik gemaakt van vrijwilligers. Teunissen begrijpt wel waarom monitoring niet van de grond komt. “Monitoring is een sluitpost op de begroting, en onderzoek is natuurlijk duur. Er wordt wel veel gedaan met vrijwilligers, maar daar is het vaak ook een afweging tussen het leuk houden en het geïnteresseerd houden van de vrijwilligers en het moeten voldoen aan bepaalde kwaliteitseisen.”

Maar weten we eigenlijk wel of natuurbeheer überhaupt wel werkt? Dat was een van de belangrijkste en ook een van de meest logische vragen die in de discussie rond het onderzoek van Berendse en Kleijn werd gesteld. Teunissen formuleert het antwoord op die vraag voorzichtig: “Als er geen beheer werd gepleegd, was de natuur er nog slechter aan toe”. De systeemecoloog Roland Bobbink van de vakgroep Landschapsecologie van de Universiteit Utrecht doet al twintig jaar onderzoek naar natuurbeheer. Hij is positiever. “De resultaten zijn wisselend, maar het lukt ons heel goed om rodelijstsoorten terug te krijgen.” En dan spreken we over zeldzame planten als breed wollegras, de veldgentiaan en de waterlobelia. De laatste is zelfs zo spectaculair in aantal gegroeid dat die volgens Bobbink wel eens van de Rode Lijst zou kunnen worden geschrapt, maar dat ligt volgens hem ook aan de verbetering van het milieu.

Uit zijn dak

Bobbink doet veel onderzoek in het kader van het Overlevingsplan bos+natuur (OBN), een programma van het ministerie van LNV, waarin sinds 1989 wordt geëxperimenteerd met beheer dat er op gericht is de effecten van verzuring, vermesting en verdroging in natuurgebieden te herstellen. Hij herinnert zich nog de verbazing van de nestor van de plantensociologie Victor Westhof toen die in het verbrande bos bij Staverden de resultaten van dit herstelbeheer zag. “Hij ging zowat uit zijn dak!”

Het OBN kan inderdaad bogen op succesverhalen. In het boekje dat in 1999 ter gelegenheid van het tienjarig bestaan werd gepubliceerd, staat dat er in totaal 108 zeldzame plantensoorten terugkwamen of zich uitbreidden. In de natte duinvallei Moksloot op Texel kwamen 22 rodelijstsoorten terug, in het blauwgrasland Beekvliet bij Borculo 17 plantensoorten.

Samenwerking

Binnen het OBN wordt het meeste ecologisch onderzoek naar natuurbeheer in Nederland gedaan. Volgens projectleider OBN Rob Hendriks van het Expertisecentrum LNV komt dat omdat de maatregelen die worden genomen om natuur te herstellen sterk gericht zijn op verbetering van de biodiversiteit. Redelijk rigoureuze herstelmaatregelen als het plaggen van heide om het gras te verwijderen en het baggeren van vennen om het mineralenoverschot in het water te verminderen zorgen in korte tijd voor effecten die met ecologisch onderzoek zijn te meten. Het reguliere natuurbeheer is vaak meer gericht op behoud, en is minder doelgericht dan het herstelbeheer in het kader van het OBN. Alleen jarenlange monitoring zou hierbij helderheid verschaffen omtrent de effecten.

Het reguliere natuurbeheer plukt de vruchten van het OBN, vertelt Hendriks. Het OBN werkt als een soort proeftuin, waarvan de succesvolle resultaten ook in het regulier natuurbeheer worden toegepast. Waar zowel Hendriks als Bobbink vooral enthousiast over zijn, is de samenwerking die OBN stimuleert tussen wetenschappers en terreinbeheerders. Volgens Bobbink heeft juist die samenwerking tot veel vernieuwing in het beheer geleid.

Kalkbrokken

De kennis van beheerders is onontbeerlijk in onderzoek naar natuurbeheer, vindt Bobbink. Beheerders kunnen wetenschappers bijvoorbeeld in detail vertellen wat er met een natuurgebied mis is, of het verzuring, vermesting, verdroging of een combinatie van die factoren is die heeft geleid tot de achteruitgang in biodiversiteit. Die kennis kunnen wetenschappers dan combineren met de gegevens van een eeuw lang vegetatieopnames die vegetatiedeskundigen en plantensociologen als Westhof hebben verzameld, en die door Alterra-onderzoeker Joop Schaminée en anderen werd gepubliceerd in de bekende boekenserie Vegetatie van Nederland. De ecologen krijgen dan een beeld van hoe de vegetatie er vroeger uit moet hebben gezien. Vervolgens kunnen ze in overleg met de beheerders doelgerichte maatregelen voorstellen om met natuurbeheer een vergelijkbare vegetatie terug te krijgen.

Voor de dieren ligt het minder makkelijk. Dieren zijn ook veel gevoeliger voor de ingrepen in hun leefomgeving. Dierecoloog Hans Esselink van het Nederlandse Centrum van Natuuronderzoek dat is gevestigd in de Katholieke Universiteit Nijmegen heeft voorbeelden te over van natuurbeheer, waarbij en passant zeldzame dierpopulaties werden uitgeroeid. Dat gebeurt vaak per ongeluk. Zoals de keer dat de beheerder van een kalkgrasland in Zuid-Limburg de kalkbrokken opruimde waaronder enkele zeldzame keversoorten huisden. En vaak ongewild. Als bijvoorbeeld het vee zoveel medicijnen krijgt tegen wormen dat het desastreus is voor de mestkevers en de strontvliegen die leven van de mest.

Geschikte afzetplaatsen

Een van de problemen met het beheer is dat het vooral op planten is gericht, vindt Esselink. Daarbij wordt wel eens uit het oog verloren dat op die vegetatie een veel ingewikkelder wereld van kevers, insecten, vogels, reptielen en zoogdieren leeft. Daarover is betrekkelijk weinig kennis. De meest aaibare dieren of de meest in het oog lopende worden wel, vaak al jarenlang, geteld en onderzocht door organisaties als Sovon en de Vlinderstichting, maar over de effecten van natuurbeheer op dierpopulaties is bedroevend weinig bekend. Daarbij leidt natuurbeheer soms tot ‘faunaongelukjes’ als gevolg van rigoureuze herstelmaatregelen, zoals bij het Grootmeer bij Vesem, waar tijdens het herstel het hele ven werd drooggelegd om de hele voedselrijke bovenlaag van de bodem en de oever te verwijderen. Libellen als de tengere pantserjuffer en de bruine winterjuffer verloren hierbij geschikte afzetplaatsen voor hun eitjes.

De reden voor de kennisleemte ligt volgens Esselink in de complexiteit waar dierecologen mee te maken hebben. Dat nekt vooral specialistische soorten die afhankelijk zijn van zeer kenmerkende omstandigheden. De rupsen van het gentiaanblauwtje bijvoorbeeld ontwikkelen zich op de vruchtbeginsels van de klokjesgentiaan, en worden in een later stadium verzorgd door Myrmica-mieren. De actieradius van de mieren en de zaadverspreiding is beperkt tot enkele meters. En voor een vogel als het erg zeldzame korhoen is de meest geschikte leefomgeving open heide met meer dan dertig centimeter hoge heidestruiken, afgewisseld met bossen, grassen en kruiden, jonge bomen en natte of vochtige kruidenrijke en venige plekjes. Bovendien is een plag- of brandstrook van tien meter al een onoverkomelijk obstakel.

Grote kennisleemtes

Grootschalige herstelmaatregelen als machinematig plaggen en maaien betekent voor zulke gevoelige diersoorten dat hun leefomgeving te homogeen wordt om te overleven. Machinematig plaggen van heide bijvoorbeeld levert een egaal veld met ‘VVV-heide’, als het bloeit een mooi paars vlak voor de recreanten, maar ongeschikt voor de variatie eisende dieren. Het is volgens Esselink daarom zaak om de beheerders zeer nauwgezet aan te sturen, want klakkeloos toepassen van wetenschappelijk ontwikkelde beheerstechnieken doet vaak de kleinschaligheid die in de natuur gewenst is, teniet. Bobbink is minder pessimistisch dan Esselink. “In het begin was het veel trial and error, maar nu weten we vrij goed wat we in een bepaald geval moeten doen.” In de tien jaar dat OBN loopt is de nadruk wel degelijk steeds meer op kleinschaligheid komen te liggen, vindt Bobbink. Esselink geeft toe dat in ieder geval het uitsterven van plantensoorten dankzij programma’s als OBN is gestopt.

Bobbink moet wel toegeven dat er grote kennisleemtes zitten in het dierecologisch onderzoek naar natuurbeheer. Monitoring zou daarvoor een oplossing kunnen zijn. Het OBN zou daarbij als voorbeeld kunnen dienen. “Na tien tot twaalf jaar blijkt bijvoorbeeld dat ook de duurzaamheid van gebieden die we in het kader van OBN volgen, groter is geworden. Herverzuring vindt minder plaats. Dat komt volgens mij ook doordat er minder verzuring en vermesting is, maar ook het herstelbeheer is vele malen beter dan vroeger.”

Goed blanco’s

Langdurig ecologisch onderzoek helpt dus niet alleen de kennis over natuurbeheer op een hoger peil, maar geeft ook inzicht in de mate waarin verzuring, vermesting en verdroging in gebieden doorwerken. En dat is belangrijk, want zowel alle ecologen beamen dat zonder een goede aanpak van die milieufactoren natuurbeheer is als roeien tegen de stroom in.

Ook Berendse erkent de voorbeeldfunctie die OBN voor een monitoringssysteem zou kunnen hebben. De samenwerking tussen beheerders en wetenschappers ziet hij als iets wat ook in het agrarisch natuurbeheer positief zou kunnen werken. “Met de boeren op wiens land we werken, hebben we een goede relatie. Mijn ervaring is dat boeren zeggen, vertel me maar hoe het zit. Met een goed monitoringprogramma kunnen we hen laten zien hoe het wel werkt.”

Een van de voorwaarden voor goede wetenschappelijke monitoring is volgens Berendse het tegelijkertijd onderzoeken van gebieden met beheersovereenkomsten en gebieden zonder, blanco’s. Ook Teunissen van Sovon is voor zo’n aanpak, maar hij ziet direct beren op de weg. “Het is ontzettend moeilijk om goede blanco’s te vinden.” In het streven naar kleinschaligheid en variatie in de natuur, die volgens Esselink nodig is voor de veeleisende zeldzame diersoorten, is het heel moeilijk om verschillende gebieden met elkaar te vergelijken. En homogene natuur is niet iets wat we willen.