Structuurplannen ingehaald door realiteit

Het is natuurlijk helemaal geen gekke gedachte, om achteraf eens goed door te rekenen welke doelen uit de structuurplannen van overheden nu eigenlijk gehaald zijn. Maar als je kijkt naar het boek Structuurplannen en werkelijkheid in 2005 dat Joop Nicolai schreef over Lelystad, dan moet je al snel concluderen dat rekenen alleen geen helder beeld schetst van de werkelijkheid. Nicolai geeft in ingenieurstaal een sterk staaltje kwantitatieve analyse ten beste, maar een argeloze lezer raakt in alle cijfers en opsommingen regelmatig de weg kwijt.

Blauwe Kamer 1 2013

Lelystad

Het viel Nicolai op dat Lelystad bij de ontwikkeling van de structuurplannen in 2005 nauwelijks oog had voor de eerdere structuurplannen – die van de rijksoverheid in 1964, 1969 en 1978 en die van de gemeente in 1990, 1992 en 1996. Dat lijkt inderdaad vreemd, want je zou verwachten dat bij zo’n jonge en bij uitstek planmatige stad als Lelystad ook wordt gekeken of de werkelijkheid wel zo wordt als was gepland. Nicolai houdt de verschillende structuurplannen tegen het licht, over wonen, werken, voorzieningen en verkeer. Dat gebeurt op een uitputtende wijze, in de dubbele zin van het woord, met ontelbare kwantitatieve vergelijkingen die uitmunten in nuance.

De vraag die achterblijft bij de lezer van Structuurplannen en werkelijkheid in 2005 is wat Nicolai eigenlijk met het boek wil. Dat het eerste stedenbouwkundige plan voor Lelystad dat Cornelis van Eesteren in 1964 publiceerde enkel de basis vormde voor de eerste groeifase van de stad en dat het geen rol van betekenis speelde bij de ontwikkeling ervan is aardig, maar is dat zo bijzonder? Ook de conclusie dat het rijk in de eerste structuurplannen nog uitging van een beroepsbevolking die vooral lokaal werkt, lijkt mij er eentje van een achterhaalde werkelijkheid die overal in Nederland speelt. Dat wil niet zeggen dat het boek geen voer geeft voor een veel interessantere, kwalitatieve analyse van de ontwikkeling van Lelystad. Als je de kwantitatieve analyse van Nicolai via zo’n bril leest, krijg je een mooi inkijkje in de stedenbouwkunde en planologie van de afgelopen zestig jaar.

Joop Nicolai, Lelystad – Structuurplannen en werkelijkheid in 2005 (te bestellen door € 23,– over te maken op rekening 678119 t.n.v. J. Nicolai)

Stadslandbouw vergt integratie

Stadslandbouw is een – niet zo’n – nieuwe trend in de stedenbouw. In steden als Rotterdam en Arnhem zijn stedelijke plekken geannexeerd door guerrilla gardening door enthousiastelingen die een economische, sociale, culturele en duurzame toekomst zien in landbouw in de stad. De reacties zijn wisselend, van een cynisch afwijzen van de stadslandbouw omdat die geen rol van betekenis speelt in de voedselvoorziening tot een idealistische hoop dat diezelfde stadslandbouw de stad economisch, sociaal en cultureel versterkt.

Landwerk, februari 2013

Urban Agriculture

Graciela Arosemena noemt de voordelen in haar boek Urban Agriculture nog maar een keer op: stadslandbouw is productief, het is groen, het verzorgt stedelijke structuren, het is milieuvriendelijk en het brengt mensen tezamen. Maar dat is niets nieuws. Wel nieuw is de stedenbouwkundige analyse die ze maakt hoe stadslandbouw past in de stad en in gebouwen, en wat dat betekent voor de manier waarop we naar een stad kijken. De Panamese architect promoveerde op dit onderwerp in Barcelona, om maar even aan te geven hoe internationaal het onderwerp stadslandbouw speelt. Dat blijkt ook uit de voorbeelden die Arosemena geeft: Wenen, Toronto, Havana, Rosario, Barcelona en Girona.

Willen we de voordelen van stadslandbouw in de stad werkelijk ervaren, stelt Arosemena, dan moeten we de stadslandbouw als een integraal systeem opnemen in de stad. Daarvoor is alleen een stedenbouwkundige analyse van die stad niet voldoende, er moet ook gekeken worden naar de productie en consumptie van voedsel in de stad, inclusief zaken als transport en afvalverwerking. Vervolgens kan de bestaande stedelijke morfologie geanalyseerd worden om te zien welke interventies mogelijk zijn op open plekken in de stad, of een plek bijvoorbeeld compact, planmatig en precies of juist uitwaaierend, intuïtief en open kan worden ontwikkeld. Arosemena werkt dit idee ook verder uit voor gebouwen. Duidelijk is wel: het productieve groen van de stadslandbouw vergt een meer integrale planning dan wonen of werken.

Graciela Arosemena, Urban Agriculture – Spaces of Cultivation for a Sustainable City, Gustavo Gili, ISBN 9788425224232, 29,50 euro

Bodem als basis

Een interessante indeling van de landschappen van Nederland geven de wetenschappers in het boek Landschappen van Nederland, zeker als je die vergelijkt met het boek Natuur in Nederland van ecoloog Frank Berendse. Die onderscheidt tien landschapstypen op basis van de ecologie, terwijl de auteurs van Landschappen van Nederland zand-, löss-, rivieren-, veen-, zeeklei- en kustlandschappen onderscheiden. Dat maakt wel duidelijk welk onderwerp in het boek centraal staat: de bodem. Het boek gaat dan ook vooral over de geologie, de geomorfologie en de bodem van Nederland.

Landwerk, februari 2013

Landschappen van Nederland

Landschappen van Nederland beslaat twee kloeke delen wetenschappelijke uitleg over hoe het Nederlandse landschap zich heeft gevormd tot de natuur die Berendse beschreef. Ik benoem het uitdrukkelijk als wetenschappelijk, omdat het geen boek is dat je op een achternamiddag in de leunstoel leest. Bij de beschrijving van het lösslandschap gaat het bijvoorbeeld over afzettingen als vuursteeneluvium, kleefaarden en krijtvaaggronden. Iemand die een bevlogen boek over de landschappen van Nederland verwacht, raakt daardoor wat in de verwarring, want in plaats daarvan leest hij ineens een zeer doorwrocht en zeer gedetailleerd naslagwerk over de landschapsvorming.

Toch ben ik enthousiast over Landschappen in Nederland. Want de auteurs, vijf onderzoekers met Wageningse achtergrond, hebben via monnikenwerk een zeer diepgaand naslagwerk weten af te leveren over de vorming van het Nederlandse landschap. Insiders wisten al dat we in Nederland een ongekende kennis hebben opgebouwd over de bodem en het landschap, maar Landschappen van Nederland laat dat ook zien. Inclusief prachtige kaarten en beelden die details tonen van allerlei vormingsprocessen op het niveau van een enkele polder, kwelderwal of pleistocene afzetting.

 

De Veluwe is een bedrijf

Het boek Wild van economie gaat niet alleen over wild, maar eigenlijk meer over de economisering van de natuur, en de problemen die dat veroorzaakt. Want, merken de auteurs in hun inleiding terecht op, de economie is gericht op groei terwijl het leven en dus de ecologie cyclisch is. “Biologisch en energetisch is het immers onmogelijk oneindig te groeien.” In het boek berekenen vier onderzoekers voor dat het wild in de Veluwe zo’n honderd miljoen euro aan inkomsten kan opleveren, terwijl er in de media vaak alleen maar aandacht is voor de twee miljoen euro die het Faunafonds uitkeert ter compensatie van de schade die wilde zwijnen en herten veroorzaken.

Nieuwe Veluwe, december 2012

Wild van economie

Het boek is geschreven door Tom Bade en vier van zijn collega’s bij het door hem opgerichte onderzoeksbureau Triple E. Bade is niet onomstreden. Zijn idee dat natuurgebieden geld opleveren, doet bij veel ecologen de haren recht overeind staan. Want wat gebeurt er als je de intrinsieke waarde van de natuur in geld probeert uit te drukken? Critici hebben er duidelijk moeite mee om de cyclische ecologie in op lineaire groei gerichte economische kenmerken uit te drukken. Bade en zijn medeauteurs benadrukken overigens in het boek dat ze zich vooral richten op de economische baten van wild, niet de economische waarde.

Duidelijk is dat Bade en zijn collega’s een missie hebben. De eerste zinnen van het boek lijken wel een provocatie. “Economie is ecologie, maar dan verkeerd gespeld. Wij hebben ons als mens buiten het aardse ecosysteem geplaatst, omdat wij dan anders zijn dan de rest. Beter gezegd: we hebben de economie uitgevonden omdat we daarmee duidelijk maken dat we beter zijn dan de rest van het dierenrijk.” Ook in de rest van het boek staat stevige taal, en dat maakt dat het boek prikkelend en ook zeer leesbaar is.

Natuurgebieden zijn in Wild van economie bedrijven. Naast de Veluwe rekenen de auteurs ook ook de economische betekenis door van het zeehonden in de Waddenzee, de reeën en damherten in de Kop van Schouwen en de Manteling van Walcheren, de bevers in de Biesbosch en de Gelderse Poort en de otters in de Weerribben en de Wieden. Dat zijn allemaal zeer gemengde bedrijven. Het gaat niet zozeer om de economische baten van een rotte wilde zwijnen, maar juist om de indirecte baten van bedrijvigheid in en rondom de natuurgebieden, waarvan zowel bedrijven als bewoners profiteren.

“Het is duidelijk dat het tijd wordt dat de discussie rond het wild eens een andere vorm krijgt”, concluderen de schrijvers aan het eind van het boek. “Het aantal jagers neemt af, het aantal wildkijkers neemt toe en de baten uit het wild kijken zijn hoger dan de schade en de baten uit de jacht.” Dat lijkt mij stof tot nadenken, zeker nu de discussie rondom het wild in de Oostvaardersplassen opnieuw tot leven komt. Daar leven edelherten die ouder zijn en grotere geweien hebben dan die in de Veluwe, aantrekkelijker voor de wildkijker, maar waarschijnlijk minder goed zichtbaar. De Veluwe heeft tot nu toe dus een economisch voordeel. Overigens concluderen Bade en zijn collega’s dat wild kijken en wild schieten best naarst elkaar kan. Onduidelijk blijft wel hoe we de Veluwe als zodanig moeten exploiteren. Daarvoor heb je ondernemers nodig, geen ecomomen.

Tom Bade, Reinier Enzerink, Berend van Middeldorp en Gerben Smid, Wild van economie – Over de baten van bronst, burlen en andere beestachtige belevenissen, KNNV Uitgeverij, ISBN 9050113434, 19,95 euro.

De belofte van ecosysteemdiensten

De term ecosysteemdiensten is al meer dan veertig jaar oud, maar is goed bezig met een opmars in de wereld van natuurbescherming en -beheer. Meindert Brouwer geeft daarvan een mooi overzicht in zijn boek The Ecosystem Promise. Dat is een positief boek over hoe de natuur gebruikt kan worden voor economische ontwikkeling “Dit boek is een boek van hoop, een boek van kansen en oplossingen”, schrijft Brouwer dan ook in zijn voorwoord.

Landwerk, december 2012

The Ecosystem Promise

Brouwer presenteert ecosysteemdiensten in zijn boek als een wereldwijd gebruikt en breed gedragen en uitgevoerd fenomeen. Het is indrukwekkend hoeveel mensen hij hiervoor heeft benaderd. Tientallen projecten uit de hele wereld passeren zo de revue, terwijl het Brouwer ook lukt om enorm veel topmensen van internationale natuurorganisaties, ontwikkelingsorganisaties en duurzaamheidsorganisaties te interviewen, maar ook mensen uit het bedrijfsleven. ‘Ecologische economen’, zoals de Amerikaan Robert Costanza van de Portland State University en de Nederlander Rudolf de Groot van Wageningen Universiteit, geven uitleg over de economische basis van ecosysteemdiensten.

De gedachte achter ecosysteemdiensten is dat de natuur allerlei producten en diensten levert. Daarbij gaat het om producten als voedsel, water, bouwmaterialen of medicijnen, maar ook om regulerende diensten die zorgen voor schone lucht, drinkwater, bodemvruchtbaarheid of een natuurlijke weerstand tegen storm of overstroming. Maar de natuur levert de mens ook culturele diensten, zoals recreatie en toerisme, inspiratie voor kunst, en spirituele ervaringen.

Ecosystemen zijn dus waardevol, en vooral de wetenschappers zijn in de afgelopen decennia druk bezig geweest om te onderzoeken hoe je die waarden in geld kunt uitdrukken. Dat is lastig. Producten zoals voedsel of bouwmaterialen functioneren al in economische markten, dus daarvoor is de prijs al bepaald. Maar hoe druk je de waterzuiverende werking van bijvoorbeeld de duinen in geld uit? Of nog gekker: hoe doe je dat bij de zuiverende werking en de klimaatregulering van alle oceanen?

Juist de zachte waarden van ecosystemen zijn moeilijk in geld uit te drukken. Het moeilijke is ook dat ecologische economen als De Groot en Costanza moeite hebben om de heldere en simpele boodschap dat natuur geld waard is om te zetten in een even heldere en simpele economische theorie. Ook in dit boek overtuigen de economische verhalen maar weinig, en zijn ook nog eens moeilijk leesbaar vanwege het ingewikkelde jargon. Als ik het goed begrijp is het heel erg ingewikkeld om zachte waarden als waterzuivering en klimaatregulering in harde centen om te rekenen, maar dat kan natuurlijk ook wel aan mij liggen.

Het aardige aan The Ecosystem Promise is dat mensen in de praktijk slagen om dat te doen waarin de economische theorie faalt, namelijk het combineren van natuurbehoud en -beheer met economische ontwikkeling door mensen te laten betalen voor ecosysteemdiensten. Zo leveren producenten van de traditionele drank Moutai in China, die afhankelijk zijn van een goede waterkwaliteit, gratis biologisch zaad aan de boeren die bovenstrooms sorghum produceren voor de Moutai-productie. Daarmee voorkomen ze vervuiling van het rivierwater met bestrijdingsmiddelen.

Een Nederlands voorbeeld is het Bargerveen, waar Brouwer de twee boswachters Piet Ursem en Jans de Vries interviewt. In dit hoogveengebied is de voornaamste ecosysteemdienst het levende veen, dat water absorbeert als een spons. Dat levert een hoogkwalitatief water voor tuin- en landbouw, zorgt voor waterberging, herbergt recreatieve activiteiten en levert de ervaring van een open, grootschalig, leeg en karakteristiek cultuurlandschap. En banen voor mensen uit de buurt.

Zo laat Brouwer met The Ecosystem Promise zien dat ecosystemen wel degelijk een belofte van economische ontwikkeling in zich hebben. Lokaal en regionaal worden ecosysteemdiensten ook al gerealiseerd en ten gelde gemaakt. Hopelijk zorgen die praktijkvoorbeelden dat het verhaal van de ecosysteemdiensten in de toekomst ook begrijpelijk kan worden opgeschreven. Want het zijn vooral die voorbeelden waarmee Brouwer kan laten zien wat de belofte van ecosysteemdiensten inhoudt.

Meindert Brouwer, The Ecosystem Promise, Meindert Brouwer, ISBN 9789081194204, 29,90 euro, te bestellen via www.ecosystempromise.net

Om de inhoud van een ontwerp

Paisea is het Spaanse vakblad voor landschapsarchitectuur. Het ziet er handzaam uit met het compacte formaat en de functioneel opgemaakte pagina’s. Elk nummer heeft een thema; nummer 22 gaat over ‘Playscapes’. Zo’n thema wordt uitgediept in een drietal achtergrondartikelen, een achttal korte projectbeschrijvingen, in dit geval van speeltuinen, en een paar losse, korte artikelen over schoolprojecten, winnaars van ontwerpcompetities en het Canadese Métis International Garden Festival waar bij toeval ook weer enkele zeer speelse en kinderlijke tuinontwerpen worden beschreven.

Blauwe Kamer 5 2012

paisea

Ondanks het nogal speelse onderwerp is zelfs nummer 22 van Paiseo vakmatig en feitelijk vol geschreven. De speelsheid zit in de foto’s van spelende kinderen en de erg aanstekelijke ontwerpen uit heel de wereld die worden gepresenteerd. Paiseo is duidelijk niet het podium voor ideologisch, beleidsmatig, wetenschappelijk of maatschappelijk geëngageerde teksten en auteurs. Het gaat om de inhoud van een ontwerp.

Opvallend veel lage landen in nummer 22: Elger Blitz van het Nederlandse bureau Carve beschrijft aan de hand van Nederlandse voorbeelden waarom speelplaatsen een integraal onderdeel zijn van de publieke ruimte, en Marti Franch van het Spaanse bureau EMF samen met de Vlaamse student Dorien Van Roosendael uitleggen hoe in het project ‘Speelgroen’ samen met kinderen aan speeltuinen wordt gebouwd. Daarbij steekt de beschrijving van de speeltuinontwerpen van de Japanse kunstenaar Isamu Noguchi ineens erg artistiek en ontwerperig af.

Paisea – Landscape Architecture Magazine. Los nummer € 18,50 euro, jaarabonnement € 70,–, www.paisea.com

Hoogbouw is kans, geen noodzaak

Het is een duidelijke grafiek die onderzoeker Meta Berghauser Pont van de TU Delft in Highrise and the Sustainable City laat zien: in Houston wordt zo’n 75 gigajoules energie verbruikt voor transport bij en stedelijke dichtheid van misschien wel 10, terwijl in Hong Kong minder dan 5 gigajoules wordt verbruikt bij een dichtheid van boven de 300. Het is maar een van de voorbeelden die laten zien dat een hogere stedelijke dichtheid duurzaam kan zijn, wat weer als argument gebruikt kan worden voor hoogbouw. Want was hoogbouw vroeger een teken van macht en rijkdom, tegenwoordig wordt het gezien als een middel om de steeds dichter groeiende steden duurzaam te laten groeien.

Blauwe Kamer 5 2012

Highrise and the Sustainable City

Highrise and the Sustainable City gaat veel over de Nederlandse hoogbouw, met name Rotterdam en de nieuwe ministeries in Den Haag. Uitgangspunt is dat hoogbouw in principe duurzaam kan zijn, maar dat dit vaak verhinderd wordt door procedures, langdurige bouwprocessen en wisselvallige politieke klimaten in gemeenten. Hoogbouw moet passen bij de dna van een stad. Dat lukt minder in Rotterdam, stelt Kees Kaan van Claus en Kaan Architecten. “Het probleem met de Rotterdamse strategie van hoogbouw-acupunctuur is dat het niet kan terugvallen op traditionele kennis, omdat het zo’n nieuwe typologie is voor Nederland. De projecten hebben de neiging prototypes te worden, met alle gevolgen van dien.” Dat is best een interessante analyse.

Hoogbouw is alleen duurzaam als het gebouwd wordt in samenhang met de stad waarin het staat. Daarbij gaat het niet alleen om het stedenbouwkundige netwerk of het stedelijke en ruimtelijke weefsel, maar ook om zachte zaken als procedures, politiek en de behoeften van een stad. Hoogbouw is alleen duurzaam als je inzet op kwaliteit, schrijft Daan Zandbelt van Zandbeld&vandenBerg, en zo vormen ze ook alleen een oplossing voor de vaak broodnodige verdichting van de compacte stad. “In de compacte stad is hoogbouw een kans, geen noodzaak.”

Harm Meyer and Daan Zandbelt (eds.), Highrise and the Sustainable City. Techne Press, ISBN 9789085940494, € 39,95

Suburbaniteit als opgave

Er zijn steden die de meeste Nederlanders nauwelijks als stad ervaren. Dat zijn de dorpen die dankzij door de rijksoverheid aangewezen werden als groeikern voor een naburige stad, zoals dat in 1962 gebeurde met Zoetermeer. Daar vervijfvoudigde sindsdien het inwoneraantal. Maar ook de nieuwe steden Almere en Lelystad worden door menig stedeling nogal meewarig als provinciaal bestempeld. Het idee is dat een stad als Zoetermeer bij Den Haag hoort, Nieuwegein bij Utrecht, en dat mensen uit Almere liever gaan stappen in Amsterdam.

Blauwe Kamer 5 2012

Atlas nieuwe steden

Zo zou je bijna vergeten dat er in de afgelopen zestig jaar zo’n vijftien nieuwe steden zijn ontwikkeld, waaronder ook Houten, Capelle aan de IJssel, Spijkenisse en Haarlemmermeer, die in hun ruimtelijke ontwikkeling belemmerd worden door een wel heel negatief beeld. Althans, dat is wat de auteurs van de Atlas nieuwe steden stellen. Want door dat negatieve imago worden hele grote bevolkingsgroepen als tweederangs weg gezet. “Men staart zich blind op een achteruitgang die is gebaseerd op lijsten met statistische gegevens, terwijl er weinig bekend is over het dagelijks leven en de waardering die er voor deze wijken bestaat. het getuigt allemaal van weinig compassie met de bestaande nieuwe stad als middle landscape van de (lagere) middenklasse.”

In de Atlas nieuwe steden presenteren onderzoekers Arnold Reijndorp, Like Bijlsma en Ivan Nio hoe deze groeikernen zijn bedacht, ontworpen, gepland en vervolgens uitgegroeid tot wat veel mensen als de non-descripte stedelijkheid ervaren, waarvoor stedenbouwkundigen de term ‘suburbaan’ hebben bedacht. Het zijn echter juist die non-descripte, suburbane kwaliteiten die volgens de auteurs de aandacht nodig hebben: “rust, groen en ruimte, maar ook onderwijs en goede dagelijkse voorzieningen.” Volgens de auteurs is er vraag naar ‘suburbaan comfort’, en moet daar meer aandacht voor komen.

De auteurs laten in de atlas zien dat achter de meewarige blik van de stedeling de nieuwe steden of voormalige groeikernen een zeer belangrijke kwestie zijn in de Nederlandse ruimtelijke ordening, en dat die kwestie onder de mat dreigt te worden geveegd. Mensen wonen er niet meer alleen, Nieuwegein en Haarlemmermeer zijn ook echte werksteden geworden. Toch worden dergelijke suburbane milieus nog altijd in resonantie met de kritiek van Jane Jacobs op de urban sprawl als een negatieve gril van de tijdgeest gezien. “Het voltooien van de suburbaniteit wordt zelden als een opgave geformuleerd.” En het is juist dat wat Reijndorp, Bijlsma en Nio in de Atlas nieuwe steden doen.

Arnold Reijndorp, Like Bijlsma en Ivan Nio, Atlas nieuwe steden – De verstedelijking van de groeikernen. Valiz, ISBN 9789078088622, € 29,50

Interactie in de delta

‘De Hollandse Metropool bestaat, maar we zijn nog maar net gestart met een serieus beleid en met serieuze projecten gericht op zijn ontwikkeling’, concludeert Maurits de Hoog in De Hollandse metropool. ‘In een delta city region gaat dat anders in zijn werk dan in een centraal gestuurde capital city region.’ Volgens De Hoog, die dit jaar afscheid nam als praktijkhoogleraar Stedenbouwkundig ontwerpen aan de TU Delft, moet in een deltametropool als de Randstad het ontwerpvizier gericht zijn op het verbeteren van wat hij noemt ‘interactiemilieus’. ‘Hoogwaardige faciliteiten voor ontmoeting en uitwisseling met een internationaal bereik vormen de kern van de hedendaagse metropool en een belangrijke nieuwe opgave voor ruimtelijk beleid en interventies’, zo legt hij in het begin van het boek uit.

Blauwe Kamer 4 2012

De Hollandse metropool

Daarmee lijkt De Hollandse metropool wel op een planologische benadering van de verstedelijking in de Randstad. Maar dat is het niet. De Hoog schreef een helder boek, waarin hij stedenbouwkundig belangrijke clusters analyseert en typeert tegen de achtergrond van het Nederlandse ruimtelijk beleid. Hij behandelt achtereenvolgens cultuurclusters, congresclusters, en kennisclusters, en laat zien hoe die in de steden in de Randstad ruimtelijk zijn georganiseerd, maar ook hoe die in verhouding staan tot clusters in andere steden in de Randstad.

Het stedenbouwkundig interessante aan De Hollandse metropool is dat De Hoog niet alleen een internationaal vergelijkende analyse maakt van de stedelijke kwaliteiten van de Randstad en de grotere steden daarin, maar ook dat hij een typologie ontwikkelt voor de drie typen clusters en meer in abstracte zin ook voor de interactiemilieus op zichzelf: gebouwde (centrum, hovencomplex, terminal), stedelijke (plein, straat, front, kwartier, district), groene (tuin, werf, park, campus), en neutrale (terrein, veld, areaal, gebied, streek) interactiemilieus.

Vervolgens komt hij tot de conclusie dat elf stedelijke gebieden de ‘grootste en meest krachtige grootstedelijke interactiemilieus in de Hollandse Metropool’ vormen: de binnensteden van Amsterdam en Den Haag, de kennisclusters van de TU Delft in Delft en de Uithof in Utrecht, en zeven ‘opkomende districten’: de Rotterdamse binnenstad met het Museumpark en de Leuvehaven, het centrum van Utrecht, in Amsterdam de cultuurclusters rond Leidseplein-Museumplein, de oostelijke binnenstad en de Zuidas, de ‘internationale zone’ rond het Gemeentemuseum in Den Haag, en het zeefront van Scheveningen. Zo komt De Hoog analyserend en typerend tot aanbevelingen en aanwijzingen voor een stedenbouwkundige aanpak van de Hollandse deltametropool, waarin interactie en samenwerking centraal staat.

Maurits de Hoog, De Hollandse metropool – Ontwerpen aan de kwaliteit van interactiemilileus. Thoth, ISBN 9789068685893, € 34,50

De K. van Kerkstra

Klaas Kerkstra was een van de eerste columnisten van Blauwe Kamer. De toenmalige hoogleraar Landschapsarchitectuur aan de Landbouwuniversiteit schreef in de jaren negentig onder het pseudoniem K. 31 stukken die nu gebundeld zijn in het boekje Wat mooi betreft. De titel van het boekje refereert aan de titel die Kerkstra voor vier van zijn columns gebruikte. Die vier laten mooi zien hoe Kerkstra zijn taak als columnist opvatte. Hij combineerde Griekse filosofie met popmuziek, kwantumtheorie met beleidsteksten, refereerde lichtjes aan de actualiteit, en verzon een vaak snedig geschreven kronkel die aan het eind een zeer genuanceerd maar toch hard oordeel velde over landschap en cultuur in de brede zin.

Blauwe Kamer 4 2012

Wat mooi betreft

K. hoefde geen aanleiding te hebben om een column te schrijven, en dat maakt zijn stukken ook nu nog leesbaar en aangenaam. Ze zetten je als lezer aan het denken, en de minder erudiete lezer aan het zoeken op internet. Soms begint een column met een krantenartikel, over een megapark in Friesland bijvoorbeeld, soms met een symposium dat Kerkstra bijwoonde, soms met een bezoek aan de supermarkt, vaak komt het door Kerkstra verfoeide postmodernisme aan bod, maar vaker duikt hij de literatuur in met een prachtige beginzin over een klassieker. Bijvoorbeeld: ‘Naar gangbare opvatting wordt op 26 april 1336 de schoonheid van het landschap ontdekt door Franscesco Petrarca, als hij samen met broer Gherardo de 1912 meter hoge Mont Ventoux beklimt, nieuwsgierig naar het panorama vanaf de top.’

Klaas Kerkstra, Wat mooi betreft – Over landschap en cultuur. Blauwdruk, ISBN 9789075271706, € 9,90